Instantie: Commissie gelijke behandeling, 18 juli 1995

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


De tegemoetkoming voor ambtenaren krachtens de Interimregeling
ziektekosten wordt naar evenredigheid van de omvang van het
dienstverband verstrekt. De Commissie vergelijkt de regeling met de
tegemoetkoming ziektekosten, welke ook naar rato van de arbeidstijd
wordt toegekend en niet met bijvoorbeeld de reiskostenvergoeding welke
specifiek gemaakte kosten vergoed. Er is zodoende geen sprake van
discriminatie van deeltijders.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK

1.1. Op 17 januari 1994 verzocht mevrouw
te Landgraaf (hierna: verzoekster) de Commissie gelijke behandeling
van mannen en vrouwen bij de arbeid haar oordeel uit te spreken over de
vraag of het College van Bestuur van de Rijksuniversiteit Limburg
(hierna: de wederpartij) onderscheid naar geslacht maakt als bedoeld in
de wetgeving gelijke behandeling van mannen en vrouwen.

1.2. Ter tegemoetkoming in de ziektekosten kent de wederpartij aan haar
werknemers een uitkering toe op grond van de Interimregeling
ziektekosten ambtenaren. De hoogte van deze tegemoetkoming is
afhankelijk van de omvang van het dienstverband. Verzoekster is van
mening dat door deze wijze van vaststelling van de tegemoetkoming,
indirect onderscheid naar geslacht wordt gemaakt als bedoeld in de Wet
gelijke behandeling van mannen en vrouwen (WGB). (Een vergelijkbaar
verzoek n.a.v. de toen geldende regeling (IRZK) is beoordeeld door de
CGB(bod), augustus 1983, rechtspraak gelijke behandeling m/v,
1975-1986, no. 90).

2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE

2.1. De Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de
arbeid heeft het verzoek in behandeling genomen en een onderzoek
ingesteld. Op 1 september 1994 is de Algemene wet gelijke behandeling
in werking getreden (AWGB). De Commissie gelijke behandeling van mannen
en vrouwen bij de arbeid is op die datum opgeheven. Zij heeft haar
werkzaamheden overgedragen aan de Commissie gelijke behandeling, die op
1 september 1994 is ingesteld. Deze Commissie heeft het onderzoek
voortgezet.

Tegelijkertijd met deze zaak is een identieke zaak met dezelfde
wederpartij aan de Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen
bij de arbeid voorgelegd. Deze zaak (zie oordeel 95-28) is ter zitting
gevoegd met de onderhavige zaak behandeld.

2.2. Partijen hebben enkele malen de gelegenheid gehad hun standpunten
schriftelijk toe te lichten. De Commissie heeft partijen vervolgens
uitgenodigd hun standpunten nader mondeling toe te lichten tijdens een
zitting op 28 maart 1995.

Bij deze zitting waren aanwezig:

Van de kant van verzoekster –
(verzoekster)

2 Van de kant van de wederpartij –
, gemachtigde)

Van de kant van de Commissie: – mw mr Y.E.M.A. Timmerman-Buck
(Kamervoorzitter) – dhr prof. mr P. van der Heijden (lid Kamer) – dhr
mr W.A. van Veen (lid Kamer).

2.3. Het oordeel is vastgesteld door een ad hoc Kamer van de Commissie.
In deze Kamer hebben zitting de leden als vermeld onder 2.2.

3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

De feiten

3.1. De wederpartij is het College van Bestuur van een
rijksuniversiteit. Ter tegemoetkoming in de ziektekosten kent hij aan
haar ambtenaren/werknemers een uitkering toe. Deze tegemoetkoming wordt
verstrekt op basis van de Interimregeling ziektekosten ambtenaren 1982
(IRZK), zoals laatstelijk gewijzigd bij KB van 9 april 1992 (Stb.220).
Deze regeling is vastgesteld door de Minister van Binnenlandse Zaken en
is van toepassing op de gehele Rijksoverheid, ook op de sector
Onderwijs. Op grond van artikel 5 van het Rechtspositiereglement
Wetenschappelijk Onderwijs (Stb.1987, 393) is de IRZK ook binnen de
rijksuniversiteiten van toepassing. De uitvoering van de IRZK wordt
door artikel 7 IRZK aan de werkgever/het bevoegd gezag opgedragen. De
hoogte van deze tegemoetkoming is afhankelijk van de omvang van het
dienstverband.

3.2. Het bedrag van de tegemoetkoming is genormeerd op een vast bedrag
(basisbedrag). Dit basisbedrag wordt vastgesteld op de wijze als in
artikel 4 IRZK en de op dit artikel gebaseerde uitvoeringsbesluiten
bepaald. Het basisbedrag is -in fiscale zin- een bruto bedrag.
Uitbetaling van de door een ambtenaar opgebouwde tegemoetkomingen vindt
in de maanden juni en december plaats.

3.3. De IRZK maakt onderdeel uit van een uitgebreider systeem van
vergoeding van ziektekosten door de rijksoverheid aan haar personeel,
als onder 3.1 omschreven.

3.4. Artikel 5 IRZK bepaalt dat de ambtenaar die een of meer
betrekkingen met een onvolledige werktijd bekleedt, als tegemoetkoming
ontvangt een evenredig deel van de tegemoetkoming bij een volledige
werktijd, met dien verstande dat de tegemoetkomingen tezamen het bedrag
van de tegemoetkomingen bij een volledige werktijd niet overschrijden.

3.5. Verzoekster is sinds 1 september 1991 bij de wederpartij als
ambtenaar in dienst. Zij heeft een dienstverband van 0.8 Fulltime
Equivalent (FTE). De hoogte van haar tegemoetkoming is vastgesteld op
80% van een tegemoetkoming die aan een voltijdwerker wordt uitgekeerd.

3.6. Verzoekster heeft per brief d.d. 21 juli 1993 aan de wederpartij
kenbaar gemaakt het niet eens te zijn met de wijze waarop de
tegemoetkoming wordt vastgesteld. In deze brief verzoekt zij om de
toegepaste korting op haar tegemoetkoming wegens deeltijdwerk ongedaan
te maken. Per brief d.d. 1 december 1993 heeft de wederpartij aan
verzoekster geantwoord dat zij gebonden is aan de IRZK en daarom haar
verzoek niet kan honoreren.

3.7. Op 15 december 1993 was de personeelssamenstelling van de
wederpartij als volgt. In totaal waren er 2608 werknemers in dienst,
waaronder 1494 mannen en 1114 vrouwen. Van de mannen werkten 546 in
deeltijd, van de vrouwen werkten er 716 in deeltijd.

3.8. De standpunten van partijen

Verzoekster brengt het volgende naar voren.

Zij is van mening dat de wederpartij door de tegemoetkoming voor
deeltijdwerkers naar rato te berekenen, indirect onderscheid naar
geslacht maakt en hierdoor in strijd handelt met de WGB. De regeling
(IRZK) is opgezet om een tegemoetkoming in de premie van de
ziektekostenverzekering te verstrekken. De tegemoetkoming is een
onderdeel van haar salaris en aan te merken als een arbeidsvoorwaarde,
zodat de WGB van toepassing is. De hoogte van de premie voor deze
verzekering is niet afhankelijk van de omvang van de aanstelling van de
ambtenaar. Door de hoogte van de tegemoetkoming wel afhankelijk te
maken van de omvang van het dienstverband is de ziektekostenverzekering
voor deeltijdwerkers relatief duurder. Vooral vrouwen werken in
deeltijd, zodat zij in overwegende mate hierdoor getroffen worden. Hier
komen nog de volgende nadelen bij: – voor deeltijdwerkers met een
inkomen net boven de bijstandsnorm heeft de IRZK heel schrijnende
consequenties; – wanneer in een huishouden een van beide partners niet
werkt, krijgt de werkende partner een dubbele tegemoetkoming. De
tegemoetkoming naar rato werkt dan dubbel negatief uit.

De tegemoetkoming in de ziektekostenverzekering moet vergeleken worden
met de vergoeding van feitelijke reiskosten. Zowel voltijdwerkers als
deeltijdwerkers krijgen hun reiskosten geheel vergoed.

De tegemoetkoming in de ziektekostenverzekering kan niet vergeleken
worden met de vakantietoeslag voor werknemers, die ook aan deeltijders
naar omvang van hun dienstbetrekking wordt betaald, omdat de
vakantietoeslag niet de bedoeling heeft alle vakantiekosten te dekken.

Weliswaar geeft de wederpartij slechts uitvoering aan IRZK, want de
regeling is opgesteld door het Ministerie van Binnenlandse Zaken, maar
als werkgever is zij ook gehouden aan de WGB.

3.9. De wederpartij voert het volgende aan.

Zij is belast met de uitvoering van de IRZK. Bij deze uitvoering vormen
de bepalingen van de IRZK een vast gegeven. De uitvoerder is niet
bevoegd van de gegeven bepalingen af te wijken of nadere voorschriften
te geven. Deze bevoegdheid berust blijkens artikel 10 IRZK bij de
Minister van Binnenlandse Zaken.

Uitbreiding van de werkingssfeer zou bovendien tot vergaande financiele
consequenties leiden, waarin bij de middelentoewijzing door de
Nederlandse Staat aan de wederpartij niet is voorzien.

Of er sprake is van indirect onderscheid, laat de wederpartij aan de
Commissie ter beoordeling over. Wel acht zij de volgende elementen van
belang bij de beoordeling van het verzoek. – Personen kunnen bij meer
werkgevers die uitvoering dienen te geven aan de IRZK, een
deeltijdbetrekking hebben. De evenredigheidsbepaling van artikel 5 IRZK
regelt in dit kader tevens de financiele verhouding tussen deze
werkgevers. Als aan deeltijders een tegemoetkoming van 100% zou worden
verstrekt, zou dit problemen opleveren als deze deeltijders
verschillende dienstverbanden hebben. – Tot 1 mei 1994 waren werknemers
met een beperkte omvang van de werkzaamheden (met een bezoldiging van
minder dan ƒ 9.357,33 per jaar) geen ambtenaar in de zin van de
ABP-wet. Deze werknemers waren verplicht verzekerd krachtens de
Ziekenfondswet en kwamen niet in aanmerking voor de IRZK. Hetzelfde
gold tot 1 augustus 1994 voor werknemers met een dienstverband van
minder dan een half jaar. Voor deze werknemers was dus geen sprake van
(indirecte) discriminatie, terwijl deze groep bij de beoordeling van de
vraag of er sprake is van indirecte discriminatie tot 1 augustus 1994
“uit de cijfers gehaald moet worden”. – Het inkomen van deeltijdwerkers
zal veelal lager zijn dan dat van de (voltijd werkende) partner.
Deeltijders kunnen daardoor, indien de partner verzekerd is krachtens
de Ziekenfondswet, een beroep doen op de “meeverzekeringsbepalingen” in
het kader van de Ziekenfondswet. Alsdan bestaat er geen aanspraak op
een tegemoetkoming krachtens artikel 3 IRZK. Ook voor deze deeltijders
kan geen sprake zijn van (indirecte) discriminatie. – De IRZK kent zijn
pendant in de Regeling Ziektekosten- voorziening Overheidspersoneel
(ZVO-regeling), Stb. 1980, 544. Beide regelingen tezamen beogen
ambtenaren die zich particulier moeten verzekeren tegen ziektekosten,
in een vergelijkbare positie te brengen met verplicht verzekerden
krachtens de ZFW. De ZVO geeft aanspraak op een vergoeding, wanneer de
ziektekosten die voor rekening van de ambtenaar komen in een bepaalde
periode meer dan een bepaald percentage van het gezinsinkomen bedragen.
Dit percentage wordt bepaald aan de hand van het bedrag dat de
verplicht verzekerde betaalt voor zijn ziekenfondsverzekering. De
medewerk(st)er met een deeltijdaanstelling voldoet sneller dan de
voltijds medewerk(st)er aan de voorwaarden voor een ZVO-vergoeding.

De wederpartij wijst tenslotte op het beginsel van beloningsaanspraken
naar evenredigheid van (de omvang van) het dienstverband, zoals dat is
vastgelegd in artikel 9 WGB en recent bevestigd door het Hof van
Justitie.(Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 15 december
1994, Helmig/Stadt Lengerich. JAR 1995-36).

4. De overwegingen van de commissie

4.1. In geding is de vraag of de wederpartij jegens verzoekster
onderscheid naar geslacht maakt als bedoeld in de wetgeving gelijke
behandeling.

4.2. Alvorens op deze vraag in te gaan stelt de Commissie met de
wederpartij vast, dat door verzoekster slechts een onderdeel van dit
systeem aan de Commissie is voorgelegd ter beoordeling. De wederpartij
heeft er terecht de aandacht voor gevraagd om bij de beoordeling door
de Commissie van het verzoek rekening te houden met de gevolgen van dit
systeem als geheel. Uitgaande van dit gegeven zal de Commissie het
verzoek als zodanig beoordelen, maar zij is zich ervan bewust dat deze
beoordeling onderhevig blijft aan de genoemde beperking.

4.3. De Commissie stelt vast dat de IRZK niet, zoals verzoekster meent,
een tegemoetkoming regelt in de premie van de ziektekostenverzekering.
De IRZK regelt een tegemoetkoming in de ziektekosten, die bestaat uit
een vast bedrag per maand dienstverband, dat onafhankelijk is van de
werkelijke kosten van de ambtenaar. Dit laat overigens onverlet, dat
-blijkens haar considerans- de IRZK wel bedoeld is om voor
overheidspersoneel te voorzien in een redelijke tegemoetkoming in de
premie van een ziektekostenverzekering. De tegemoetkoming is onderdeel
van een systeem van vergoeding van ziektekosten door de rijksoverheid
voor haar personeel. De Commissie gaat ervan uit dat -gemiddeld
genomen- de ziektekosten voor een deeltijder gelijk zullen zijn aan die
van een voltijder.

4.4. Het verzoek van verzoekster moet beoordeeld worden in het kader
van artikel 1a WGB. Dit artikel bepaalt (onder meer) dat het bevoegd
gezag in de arbeidsvoorwaarden geen onderscheid tussen mannen en
vrouwen mag maken.

4.5. De tegemoetkoming krachtens de IRZK vloeit voort uit de
aanstelling tot burgerlijk ambtenaar, van wie de bezoldiging bij de wet
is geregeld. Het bevoegd gezag is door deze regeling gebonden tot
betaling van deze uitkering. De ambtenaar heeft er recht op dat
haar/hem deze uitkering wordt verstrekt. De tegemoetkoming is derhalve
een arbeidsvoorwaarde in de zin van artikel 1a WGB.

4.6. Hoewel de bewoordingen van de IRZK duidelijk aangeven, dat het
basisbedrag een tegemoetkoming is in de ziektekosten van een ambtenaar
in het algemeen en dus niet specifiek in de premiekosten van een
ziektekostenverzekering, gaat de Commissie er, mede gelet op de
duidelijke considerans van de IRZK, vanuit dat de tegemoetkoming
feitelijk gezien wordt als een directe tegemoetkoming in de
premiekosten. In die zin is het standpunt van verzoekster, dat
voltijders een groter deel van hun premie voor de
ziektekostenverzekering van het bevoegd gezag vergoed krijgen dan
deeltijders, juist.

4.7. De tegemoetkoming in de ziektekosten is een onderdeel van het
gehele beloningspakket/de bezoldiging van de ambtenaar. Evenals de
andere beloningsbestanddelen, het basissalaris en eventuele toeslagen
wordt de tegemoetkoming opgebouwd in de tijd. Ten aanzien van deze
tegemoetkoming geldt specifiek dat zij per maand wordt opgebouwd,
echter slechts tweemaal per jaar (in juni en december) wordt
uitbetaald. Het feit dat de tegemoetkoming per gewerkte tijd wordt
opgebouwd deelt de tegemoetkoming met andere toelagen, die deel kunnen
uitmaken van de bezoldiging van ambtenaren, zoals bijv. de
functioneringstoelage, de waarnemingstoelage en de toelage wegens
onregelmatige dienst. Ook kan de toelage vergeleken worden met (de
opbouw van) de vakantiebijslag. Deze toelagen worden in het algemeen
uitgedrukt in een percentage van het basissalaris. Daarmee verschillen
zij van de tegemoetkoming, omdat deze uitgedrukt wordt in een vast
bedrag. Verzoekster heeft aangevoerd dat de tegemoetkoming het beste
vergeleken kan worden met een feitelijke reiskostenvergoeding. De
Commissie kan hierin niet met verzoekster meegaan. Een feitelijke
reiskostenvergoeding wordt niet per gewerkte tijd opgebouwd, maar is
een directe vergoeding voor specifiek gemaakte kosten. Een dergelijke
vergoeding wordt zomin voor ambtenaren als voor werknemers als beloning
gezien.

4.8. Met de andere toelagen die per gewerkte tijd worden opgebouwd,
heeft de tegemoetkoming gemeen dat het werken in deeltijd zijn
(evenredige) invloed heeft op de hoogte van het te ontvangen bedrag.
Bij de genoemde toelagen, die uitgedrukt worden in een percentage van
het salaris gebeurt dit vanzelf, omdat het in overeenstemming is met de
WGB en overigens onomstreden, dat voor een deeltijder het salaris een
evenredig deel is van het salaris van een voltijder. Bij de onderhavige
tegemoetkoming gebeurt dit op een andere manier, nl. door het vaste
bedrag te vermenigvuldigen met de verhouding deeltijd/voltijd. Beide
manieren hebben hetzelfde gevolg.

4.9. De Commissie onderschrijft dus het standpunt van de wederpartij
dat het beginsel van gelijke behandeling in de onderhavige zaak inhoudt
dat de beloning van deeltijders en voltijders wordt
vastgesteld/overeengekomen naar evenredigheid van de omvang van de
dienstbetrekking. Voor verzoekster betekent dit dat zij gelijk wordt
behandeld, wanneer zij 80% ontvangt van de beloning van een voltijder
ook voorzover het betreft de tegemoetkoming ziektekosten krachtens de
IRZK, hetgeen het geval is.

4.10. De Commissie heeft kennis genomen van de voorbeelden van
verzoekster, waarin zij uitwerkt tot welke vervelende gevolgen de
toepassing van de IRZK voor mensen met een salaris op het niveau van
het minimumloon kan leiden. De Commissie is echter niet bevoegd om zich
daarover uit te laten.

5. Het oordeel van de commissie De Commissie spreekt als haar oordeel
uit dat het College van Bestuur van de Rijksuniversiteit Limburg te
Maastricht jegens mevrouw G. geen onderscheid naar geslacht heeft
gemaakt als bedoeld in artikel 1a WGB door de tegemoetkoming krachtens
de Interimregeling ziektekosten ambtenaren 1982 naar evenredigheid van
de omvang van het dienstverband te verstrekken.

Noot

De voorliggende casus betreft een van de complexe vragen rond
deeltijdarbeid: welke arbeidsvoorwaarden zijn deelbaar en komen in
aanmerking voor evenredige toekenning en welke zijn dat niet. (Zie
onder andere I.P.Asscher-Vonk, SMA (1993) juli/augustus, p. 454-462.)
Verzoekster heeft zich tot de Commissie gelijke behandeling gericht met
het verzoek haar oordeel uit te spreken over de vraag, of het College
van Bestuur van de Rijksuniversiteit Limburg (indirect) onderscheid
naar geslacht maakt in de zin van de WGB, door de hoogte van de
tegemoetkoming op grond van de Interimregeling ziektekosten ambtenaren
(IRZK) afhankelijk te stellen van de omvang van het dienstverband. De
vraag is in feite of het naar evenredigheid toekennen van deze
tegemoetkoming in overeenstemming is met de WGB. Twaalf jaar geleden
boog de toenmalige Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen
bij de arbeid in de burgerlijke openbare dienst over dezelfde vraag
(CGB augustus 1983, Rechtspraak gelijke behandeling m/v, 1975-1986, no.
90). De oordelen vertonen een opvallende gelijkenis, zij het dat het
oordeel uit 1983 naar mijn smaak inzichtelijker is geconcipieerd.
Centraal staat de Interimregeling ziektekosten ambtenaren (1982). Deze
regeling voorziet in een tegemoetkoming in ziektekosten over elke
kalendermaand waarin betrokkene een of meer betrekkingen bekleedt als
burgerlijk ambtenaar of krachtens arbeidsovereenkomst naar burgerlijk
recht (artikel 2, eerste lid Interimregeling). Gezien de considerans en
de nota van toelichting bij de Interimregeling 1982 maakt de
Interimregeling deel uit van een systeem van lastenverdeling van
ziektekosten tussen de overheid en zijn personeel. De Regeling
Ziektekostenvoorziening overheidspersoneel (ZVO) dient als basis en
sluitstuk van dit systeem. Uit de Regeling ZVO kan worden begrepen dat
onder ziektekosten moet worden verstaan het bedrag van de premie en de
kosten van geneeskundige verzorging. De Interimregeling voorziet in een
tegemoetkoming in het bedrag van de premie. Dat blijkt niet alleen uit
considerans en nota van toelichting, maar ook uit de wijze waarop de
hoogte van de tegemoetkoming wordt berekend. Artikel 5 van de
Interimregeling bepaalt dat betrokkenen met een onvolledige werktijd
een evenredig deel van de tegemoetkomingen bij een volledige werktijd
ontvangen. In het tweede lid wordt een teruggebrachte werktijd
(deeltijd-vut bijvoorbeeld) niet beschouwd als onvolledige werktijd in
de zin van het eerste lid. De CGBbod stelt in het oordeel van augustus
1983 dat als vaststaand moet worden aangenomen dat binnen de
burgerlijke openbare dienst, waar genoemde regelingen hun toepassing
vinden, deeltijdwerkenden in overwegende mate vrouwen zijn. Wanneer nu
deeltijdwerkenden in de praktijk mindere arbeidsvoorwaarden hebben, cq
per saldo lager worden betaald dan voltijders, kan worden gesteld dat
er sprake is van indirect onderscheid in strijd met de wet, tenzij dit
onderscheid objectief gerechtvaardigd is. De vraag waar de CGBbod zich
voor gesteld ziet is of het naar evenredigheid toekennen van
tegemoetkoming krachtens de IRZK een nadelige behandeling voor
deeltijders inhoudt. De Commissie stelt vast dat er geen sprake is van
nadeel omdat het kennelijk niet de bedoeling van de regeling is een
volledige dekking te geven tot de helft van de ziektekostenpremie, maar
slechts om een tegemoetkoming daarin te geven, mede met het oog op de
dekking die de ZVO-regeling biedt. `Op grond hiervan is het naar het
oordeel van de Commissie verdedigbaar dat aan deeltijdwerkenden naar
evenredigheid van hun inkomen een tegemoetkoming in de ziektekosten
wordt verleend. Hierdoor kan niet worden gesteld dat zij door deze
regeling (nadelig) worden getroffen.’

In een oordeel van twaalf jaar terug is deze benadering voorstelbaar;
de wijze waarop wordt vastgesteld of er sprake is van indirect
onderscheid was toen in de (HvJ EG-)jurisprudentie nog niet zodanig
uitgekristalliseerd als nu. Dat deze benadering ook herkenbaar is in
het onderhavige oordeel van de CGB mag opmerkelijk genoemd worden.
Sinds jaar en dag kan in oordelen van de Commissie over vermeend
indirect onderscheid de strenge toets worden teruggelezen, die stamt
uit HvJ EG 13 mei 1986, zaak 170/84, inzake Bilka-Kaufhaus versus Weber
von Hartz. De zogenoemde Bilka-toets houdt in, dat moet worden nagegaan
of een regeling die onderscheid maakt op grond van andere hoedanigheden
dan het geslacht, onderscheid op grond van geslacht tot gevolg heeft.
Er is geen sprake van indirect onderscheid indien de onderscheidende
maatregel objectief kan worden gerechtvaardigd. Doel en strekking van
de onderscheidende regeling en de geschiktheid en noodzakelijkheid van
het middel om het gestelde doel te bereiken moeten in het kader van
deze objectieve rechtvaardiging worden getoetst. De Commissie stelt
vast dat er onderscheid wordt gemaakt tussen deeltijders en voltijders
(overweging 4.6). Tegen elke verwachting in wordt niet onderzocht of
dit onderscheid ook sekse-onderscheid tot gevolg heeft. Door niet te
concluderen tot een vermoeden van indirect onderscheid blijft de deur
tot de Bilka-toets gesloten. De Commissie volstaat met een magere
willekeurstoets. Opgemerkt wordt dat de tegemoetkoming per gewerkte
tijd wordt opgebouwd. De vergelijking met een vergoeding voor
reiskosten gaat volgens de Commissie mank. Een reiskostenvergoeding
wordt niet in tijd opgebouwd, maar is een directe vergoeding van
specifiek gemaakte kosten. Het werken in deeltijd heeft net als bij
andere toelagen die per gewerkte tijd worden opgebouwd (vakantiebijslag
bijvoorbeeld) effect op de hoogte van het te ontvangen bedrag. Bij de
andere toelagen wordt dit effect in overeenstemming met de WGB geacht
en wordt het onomstreden geacht dat voor een deeltijder het salaris een
evenredig deel is van het salaris van een voltijder. De conclusie is
vervolgens een `waarom-daarom-redenering’: het is redelijk de
tegemoetkoming naar evenredigheid toe te kennen omdat het redelijk is
een dergelijke tegemoetkoming naar evenredigheid toe te kennen.

De Commissie maakt het zichzelf op deze manier buitengewoon
gemakkelijk. De consequentie van deze benadering is dat een verschil in
behandeling bij voorbaat wordt gerechtvaardigd ongeacht een eventueel
sekse-onderscheid. Voor een dergelijke rechtvaardiging volstaat de
Commissie met een willekeurstoets. De Bilka-toets beoogt meer te zijn
dan dat. Een vergelijking met andere in tijd opgebouwde toelagen had
dan niet volstaan. Wat zijn immers doel en strekking van de IRZK? Welke
plaats neemt de IRZK in in het systeem van ziektekostenvergoedingen
voor ambtenaren? Is deze evenredige toekenning (en niet die van de
vakantiebijslag) geschikt en noodzakelijk gezien doel en strekking van
de IRZK? Het is nu juist de evenredigheid die ten aanzien van deze
tegemoetkoming ter discussie wordt gesteld. In het oordeel van de
Commissie wordt dit op geen enkele wijze geproblematiseerd. Een
benadering in overeenstemming met het concept indirect onderscheid had
de Commissie ertoe gedwongen zich nader te verdiepen in de
problematiek; dat zou wellicht meer hebben opgeleverd dan de
oppervlakkige benadering die de Commissie in dit oordeel hanteert, in
ieder geval een genuanceerder oordeel. Zo’n oordeel draagt bij aan een
discussie over de deelbaarheid van arbeidsvoorwaarden die in het kader
van de behandeling van een wetsvoorstel Gelijke behandeling van
deeltijders en voltijders zal moeten worden gevoerd (TK 23216 en
24020). Elke arbeidsvoorwaarde moet daarbij op zijn eigen merites
worden onderzocht, en mag niet voor het gemak worden ondergebracht in
clustertjes `in tijd opgebouwd’, `vergoeding van werkelijke kosten’
enzovoort. Afhankelijk van het accent past de onderhavige
tegemoetkoming immers in zowel het ene als het andere cluster. Een
werkelijk gelijke behandeling hoeft niet altijd een identieke
behandeling in te houden. (Vergelijk ook de noot van G. Heerma van Voss
bij het arrest Helmig e.a. (Hof van Justitie EG, 15 december 1994) ten
aanzien van de toekenning van overwerktoeslagen aan deeltijders,
NJCM-Bulletin 20-2 (1995), p. 243.)

Is er een oorzaak aan te wijzen voor dit opmerkelijk afwijkend oordeel
van de Commissie? En is het een eenmalig slippertje of heeft dit
oordeel een trend gezet? Aan de vooravond van 1995 heeft het Hof van
Justitie van de EG een arrest gewezen inzake Angelika Helmig/Stadt
Lengerich. De formele opstelling van het Hof heeft menigeen verbaasd.
(Vergelijk de noot van Heerma van Voss, de noot van Steyger bij het
arrest in Nemesis, RN 483, en Holtmaat in (nog ongepubliceerd) paper
The ECJ in Helmig: a Case in which Part-time Workers Lost their Right
to Equal Pay, gepresenteerd in het kader van de European Forum
Conference The Regulation of Working Time in the European Union; Gender
and the Use of Time, Florence, 29 april 1995.) Heerma van Voss
constateert aan het eind van zijn noot bij het Helmig-arrest dat het
Hof zonder enige behandeling van de problematiek het probleem als
zodanig ontkent. Vervolgens vraagt hij zich af wat de CGB zal gaan
doen; zal zij zich opstellen als een volgzame en overijverige leerling
en de gemakkelijke weg van het Hof ook inslaan, of zal zij de ruimte
die het EG-recht geeft voor een verdergaande nationale uitleg gebruiken
en blijven doorwerken aan rechtsontwikkeling volgens de door het Hof
zelf ontwikkelde uitgangspunten? Gezien het bovenstaande lijkt het
eerste het geval te zijn, hoewel het gissen blijft of de Commissie
bedoeld heeft aan te sluiten bij deze ontwikkeling in het EG-recht.
Gewoonlijk verwijst de Commissie expliciet naar arresten waarin nieuwe
ontwikkelingen tot uitdrukking komen. Dat blijft hier achterwege.
Interessant is het om oordeel en arrest naast elkaar te bekijken. In
Helmig definieert het Hof het voorliggende probleem zo dat er sprake is
van een gelijke behandeling. Er is geen sprake van discriminatie in de
zin van artikel 119 EEG-verdrag en het eerste artikel van de
EG-richtlijn Gelijk Loon (76/207). Aan de vraag of er sprake is van
sekse-onderscheid komt het Hof niet eens toe, laat staan aan de
objectieve rechtvaardiging. Het Hof heeft ervoor gekozen de extra
belasting die vrouwen ondervinden bij de combinatie van arbeid en zorg
niet te erkennen en de norm van de voltijdwerker te handhaven. Wellicht
gegrepen door de eenvoud van dit arrest denkt de Commissie
vergelijkbaar kort door de bocht te kunnen gaan. Een verschil is echter
dat de IRZK wel degelijk (formeel) onderscheid maakt tussen deeltijders
en voltijders, zoals de Commissie vaststelt in overweging 4.6. De
Commissie heeft `verzuimd’ dit door een andere definitie van het
probleem weg te poetsen door net als in de zaak Helmig te stellen dat
de tegemoetkoming per uur voor deeltijders even groot is als voor
voltijders. De Commissie lijkt deze `omissie’ goed te willen maken als
zij uiteindelijk concludeert dat een en ander voor verzoekster betekent
`dat zij gelijk wordt behandeld, wanneer zij tachtig procent ontvangt
van de beloning van een voltijder ook voorzover het betreft de
tegemoetkoming ziektekosten krachtens de IRZK, hetgeen het geval is.’
Het Hof in de zaak Helmig heeft een buitengewoon teleurstellende keuze
gemaakt waardoor hij aan zijn eigen toetsingsmethodiek ontkwam, de
Commissie heeft gewoon slecht haar huiswerk gedaan. Laten we hopen dat
het bij een keer blijft.

Nynke de Vries-Huiser

Rechters

Mrs Timmerman-Buck, Van der Heyden, Van Veen