Instantie
Rechtbank Amsterdam
Samenvatting
Moeder heeft aangifte gedaan van seksueel misbruik van haar dochtertje door
een nachtwaker in een kindertehuis. Her kindertehuis heeft hierna de
plaatsing van het kind zonder toestemming van haar kinderrechter of
gezinsvoogdes beeindigd, de moeder de toegang tot de instelling ontzegd
en onjuiste gegevens aan politie en O.M. verstrekt. President Rechtbank
Amsterdam heeft op 1 juli de eis tot immateriele schadevergoeding
afgewezen.
In de bodemprocedure worden vorderingen van eiseres afgewezen. Hoewel de
rechter de beeindiging van de plaatsing van het kind in Beth Palet zonder
toestemming daartoe van de Kinderrechter betiteld als in vergaande mate
op eigen gezag en eigenmachtig handelen van Beth Palet vindt hij dit toch
onvoldoende om te spreken van onrechtmatig handelen of wanprestatie. Bij
dat oordeel hield de rechter rekening met het volgende: de hulpverlening
aan het kind bevond zich in een afbouwende fase; de Kinderrechter heeft
als het ware met terugwerkende kracht de plaatsing van het kind in Beth
Palet alsnog opgeheven met ingang van 1 december 1989; eiseres heeft bij
de Kinderrechter geen bezwaar gemaakt tegen de gang van zaken rond de
beeindiging van de plaatsing
Volledige tekst
Verloop van de procedure:
De rechtbank is uitgegaan van de volgende processtukken en/of
proceshandelingen: -dagvaarding met bewijsstukken; -conclusie van eis;
-conclusie van antwoord met bewijsstukken; conclusie van repliek met
bewijsstukken; -conclusie van dupliek.
Partijen hebben de stukken overgelegd ter verkrijging van vonnis.
Gronden van de beslissing
1. Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet (voldoende)
betwist, alsmede op grond van de in zoverre niet bestreden inhoud van de
overgelegde bewijsstukken staat in dit geding het volgende vast:
a. Eiseres (hierna: “B”) is moeder-voogdes van de minderjarige D (hierna:
“D”), geboren 5 november 1985. Bij beschikking van 22 september 1993 van
de kantonrechter te Amsterdam is B gemachtigd om onderhavige vordering
namens D in te stellen.
b. Gedaagde is de rechtsopvolger van de Stichting Beth Palet (hierna:
“Beth Palet”) en heeft thans de verantwoordelijkheid over het opvang- en
begeleidingscentrum voor ouder en kind Beth Palet te Amsterdam.
c. D was onder toezicht gesteld en ingevolge een plaatsingsbeschikking van
de kinderrechter te Alkmaar van 4 augustus 1988 geplaatst in Beth Palet.
Op 6 augustus 1988 is zij tezamen met B in Beth Palet opgenomen.
d. Bij beschikking van 23 oktober 1989 van de kinderrechter te Alkmaar is
de termijn van plaatsing van D in Beth Palet verlengd tot 16 maart 1990,
behoudens verlening of verkorting.
e. B heeft Beth Palet in oktober 1989 verlaten en verbleef -in afwachting
van de toewijzing van een eigen woning- in Centrum voor Jeugdhulpverlening
HVO. D verbleef sedertdien overdag nog in (de creche van) Beth Palet en
overnachtte nog twee maal per week in Beth Palet.
f. B heeft op 28 november 1989 bij de politie aangifte gedaan van seksueel
misbruik van D door een medewerker van Beth Palet.
g. Bij brief van 1 december 1989 heeft de directeur van Beth Palet aan B
-voorzover van belang- medegedeeld:
Geachte mevrouw,
Naar aanleiding van uw beschuldiging d.q. verdenking van onze medewerker
de heer M, welke naar uw mening ontuchtige handelingen zou hebben gepleegd
met uw dochtertje D, bericht ik u het navolgende.
Op 24 november jl. heeft u mij in kennis gesteld van deze ernstige
verdenking. In datzelfde onderhoud heb ik u toegezegd dit te onderzoeken.
Tevens heb ik u nadrukkelijk verzocht en gesommeerd terwille van rust en
orde binnen onze instelling, hier vooralsnog geen ruchtbaarheid aan te
geven. Zeer tot mijn ongenoegen moet ik constateren, dat u zich hier niet
aan gehouden heeft. Tevens is het voor mij volstrekt onaanvaardbaar dat
u een onderhoud heeft geweigerd, dat heden zou plaatsvinden en waaraan ook
eerder genoemde medewerker zou deelnemen. Het had de bedoeling u op de
hoogte te stellen van mijn onderzoek.
Geheel en al onnodig en voorbarig, heeft u zowel hulpverlener,
medebewoners en ouders van bij ons opgenomen kinderen, deze vermoedens
gemeld en als een feitelijk gegeven gepresenteerd.
In verband daarmee ontzeg ik u met onmiddellijke ingang de toegang tot
onze stichting. Dit laatste brengt met zich mee dat de plaatsing van uw
dochter D op kindergroep Binnendoor tevens met onmiddellijke ingang is
beeindigd.
h. Bij beschikking van 17 januari 1990 van de kinderrechter te Alkmaar is
de plaatsing van D in Beth Palet met ingang van 1 december 1989 opgeheven.
Ook de ondertoezichtstelling is opgeheven.
2. B vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad: -Beth Palet te
veroordelen aan B te betalen ƒ 10.000,= aan immateriele schadevergoeding,
vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 2 november 1993 tot aan
de dag der voldoening; -Beth Palet te veroordelen aan B in haar
hoedanigheid van wettelijke vertegenwoordiger van D te betalen ƒ 10.00,=
aan immateriele schadevergoeding, vermeerderd met de wettelijke rente
daarover vanaf 2 november 1993 tot aan de dag der voldoening -Beth Palet
te veroordelen in de kosten van het geding.
B legt de volgende stellingen aan de vorderingen te grondslag.
2.1. Beth Palet heeft onrechtmatig jegens B en D gehandeld door:
A. B op 1 december 1989 met onmiddellijke ingang de toegang tot Beth Palet
te ontzeggen; B. op 1 december 1989 de plaatsing van D in Beth Palet met
onmiddellijke ingang te beeindigen; C. geen vervolg-hulpverlening aan D
te verlenen; D. zonder toestemming van B informatie over B en D aan derden
te verstrekken; E. onjuiste informatie over B aan derden te verstrekken;
F. onnodig grievende informatie over B aan derden te verstrekken.
ad A. B is op onterechte gronden de toegang tot Beth Palet ontzegd. De
stappen die B heeft genomen naar aanleiding van haar vermoeden van seksueel
misbruik van D, waren terecht en niet buiten-proportioneel. B heeft door
het handelen van Beth Palet geen afscheid kunnen nemen van de
hulpverleners door wie zij meerdere jaren was geholpen en van haar andere
sociale contacten die alle binnen Beth Palet lagen.
ad B. Beth Palet heeft zonder overleg met de kinderrechter en de
gezinsvoogdes van de Stichting Jeugd en Gezin te Alkmaar de plaatsing van
D beeindigd. Beth Palet heeft daarmee in strijd gehandeld met artikel 31
van de Wet op de Jeugdhulpverlening, waarin is neergelegd dat beeindiging
van de hulpverlening slechts plaatsvindt nadat de plaatsende instantie
heeft vastgesteld dat een voortzetting van de hulpverlening niet is
aangewezen.
ad C. Beth Palet heeft niet zorggedragen voor afronding van de
hulpverlening en er heeft geen beschrijving plaatsgevonden van de
verleende hulp en de resultaten daarvan, zoals ingevolge art. 31 lid 2 van
de Wet op de Jeugdhulpverlening is vereist.
ad D. Beth Palet heeft in strijd met artikel 43 van de Wet op de
Jeugdhulpverlening en art. 7 van het Reglement Dossiers van Beth Palet
zonder toestemming van B informatie verstrekt aan derden, namelijk door:
-een verklaring door de directeur van Beth Palet van 17 januari 1990 aan
de politie; -een brief van 23 februari 1990 van de directeur van Beth
Palet aan de hoofdofficier van justitie te Amsterdam; -een telefonische
mededeling aan de Stichting Tegen Haar Wil en de psychotherapeute Martine
Groen; -het doen van een aangifte jegens B; -mondelinge mededelingen aan
mevrouw J. Theunis, in 1992/93 opgenomen in Beth Palet.
ad E. Met name genoemde brief van 23 februari 1990 van de directeur van
Beth Palet aan de hoofdofficier van justitie te Amsterdam bevat
verschillende onjuistheden, namelijk dat B eerdere beschuldigingen omtrent
seksueel misbruik zou hebben gericht tegen een medewerker van het Blijf van
mijn Lijf-huis in Alkmaar en ook tegen haar gewezen echtgenoot.
ad F. B is ten onrechte door Beth Palet bij derden afgeschilderd als een
slechte moeder, die her en der aangifte doet en ongegronde beschuldigingen
uit en slechts haar eigen statusbelang nastreeft. Dat is onnodig grievend
jegens B.
2.2. Beth Palet heeft ook wanprestatie gepleegd door de overeengekomen
hulp en zorg aan B op zodanige wijze af te breken, dat dit als
onverantwoord moet worden beschouwd.
2.3. B en D hebben immateriele schade geleden, te begroten op ƒ 10.000,=
voor ieder.
3. Beth Palet heeft de vordering betwist en heeft daartoe het volgende
aangevoerd.
3.1. Omdat B vanaf oktober 1989 niet meer in Beth Palet verbleef, is
sedertdien geen sprake meer van een behandelingsovereenkomst tussen Beth
Palet en B. Beth Palet was ten behoeve van D alleen nog maar een
semi-residentiele voorziening in de zin van art. 1 lid 2 sub c Wet op de
Jeugdhulpverlening.
3.2. B heeft binnen Beth Palet ruchtbaarheid en uiting gegeven aan haar
vermoedens van seksueel misbruik van D, terwijl de directeur van Beth Palet
haar had verzocht zulks niet te doen. Haar aanwezigheid in Beth Palet was
daardoor niet langer verantwoord. De directeur van Beth Palet heeft op 28
november 1989 telefonisch contact gehad met de kinderrechter te Alkmaar
en toestemming gevraagd en gekregen om de plaatsing van D te beeindigen.
3.3. De ondertoezichtstelling en plaatsing in Beth Palet zijn bij
beschikking van 17 januari 1990 door de kinderrechter met ingang van 1
december 1989 beeindigd omdat deze niet langer noodzakelijk was. De
hulpverlening aan B was reeds beeindigd en de begeleiding aan D had reeds
een minder intensief karakter gekregen en was eind 1989 een aflopende
zaak. De beeindiging van de hulpverlening aan D per 1 december 1989 had
derhalve niet het door B gestelde ingrijpende karakter en had bovendien
de instemming van de kinderrechter. Het is niet de taak van Beth Palet om
vervolg-hulpverlening aan B te verlenen.
3.4. Beth Palet was gerechtigd om zich bij de instanties die door B zijn
benaderd te verweren tegen de door B geuite beschuldigingen. Daardoor
wordt de geheimhoudingsplicht van Beth Palet gedeeltelijk terzijde
gesteld. Voorzover Beth Palet vertrouwelijke gegevens ter kennis heeft
gebracht van de opsporingsinstanties, betrof dat voornamelijk de
psychiatrische voorgeschiedenis van B. B zelf heeft echter openlijk in de
publiciteit over haar psychiatrische voorgeschiedenis verhaald. Beth Palet
distantieert zich -en heeft zich eerder openlijk gedistantieerd- van een
gedeelte van de brief van 23 februari 1990 van de toenmalige directeur van
Beth Palet aan de hoofdofficier van justitie te Amsterdam. Zij erkent dat
de daarin gedane uitlatingen een hulpverlenende instantie niet passen.
3.5. In zoverre als B aan Beth Palet verwijt dat deze zich grievend of
beledigend over haar heeft uitgelaten, is die vordering verjaard.
3.6. Beth Palet betwist dat B en D immateriele schade hebben geleden.
4. De rechtbank overweegt als volgt:
4.1. Op 1 januari 1992 was aan de vereisten voor de gestelde
aansprakelijkheid voldaan en was ook de schade -zo zij komt vast te staan-
reeds ontstaan, zodat op het onderhavige geschil het voor 1 januari 1992
geldende burgerlijke recht van toepassing is.
4.2. Bij beoordeling van de vraag of Beth Palet onrechtmatig jegens B
heeft gehandeld en/of wanprestatie heeft gepleegd door B met ingang van
1 december 1989 de toegang tot Beth Palet te ontzeggen, is van belang dat
B -in afwachting van een eigen woning- Beth Palet reeds in oktober 1989
heeft verlaten. De situatie van B was dus in oktober 1989 zodanig dat zij
zelf voor (directe) hulpverlening niet meer was aangewezen op Beth Palet.
Het enkele feit dat B -zoals zij stelt- geen afscheid heeft kunnen nemen
van mede-bewoners en hulpverleners doordat Beth Palet haar met ingang van
1 december 1989 de toegang tot Beth Palet heeft ontzegd, acht de rechtbank
niet voldoende voor het oordeel dat Beth Palet daarmee onrechtmatig jegens
haar heeft gehandeld en/of wanprestatie heeft gepleegd, daarbij in het
midden latend of Beth Palet op onterechte gronden B de toegang heeft
ontzegd.
4.3. Als gevolg van het feit dat B met ingang van 1 december 1989 de
toegang tot Beth Palet werd ontzegd, heeft Beth Palet echter ook de
plaatsing van D (met onmiddellijke ingang) beeindigd, terwijl de termijn
van plaatsing van D in Beth Palet bij beschikking van 23 oktober 1989 van
de kinderrechter te Alkmaar was verlengd tot 16 maart 1990. Beth Palet
heeft weliswaar aangevoerd dat de directeur van Beth Palet op 28 november
1989 telefonisch toestemming van de kinderrechter te Alkmaar heeft
gekregen om de plaatsing van D in Beth Palet te beeindigen, maar dat is
-tegenover de gemotiveerde betwisting van B- niet komen vast te staan.
Indien juist is, zoals B stelt, dat Beth Palet voor 1 december 1989 geen
(telefonische) toestemming van de kinderrechter te Alkmaar heeft verkregen
tot beeindiging van de plaatsing van D in Beth Palet, moet aan B worden
toegegeven dat Beth Palet daarmee in vergaande mate op eigen gezag en
eigenmachtig heeft gehandeld.
4.4. Bij beoordeling van de vraag of Beth Palet daarmee onrechtmatig
jegens B en/of D heeft gehandeld, moet echter ook het volgende worden
betrokken. D verbleef nadat B in oktober 1989 Beth Palet had verlaten
-alleen overdag in de creche van Beth Palet en D overnachtte nog twee maal
in de week in Beth Palet. Daaruit volgt dat de hulpverlening aan D zich
niet meer in een intensieve, maar eerder in een afbouwende fase bevond.
Voorts heeft de kinderrechter te Alkmaar na behandeling ter terechtzitting
van 15 januari 1990 waar B en de gezinsvoogdes zijn gehoord, met de
beschikking van 17 januari 1990 alsnog en als het ware met terugwerkende
kracht de plaatsing van D in Beth Palet met ingang van 1 december 1989
opgeheven.
Beth Palet heeft onweersproken gesteld dat B op 15 januari 1990 bij de
kinderrechter te Alkmaar geen melding heeft gemaakt van problemen rondom
het gedwongen vertrek van D uit Beth Palet per 1 december 1989. Evenmin
is gesteld of gebleken dat B zich bij die gelegenheid tegen de beslissing
en/of handelwijze van Beth Palet heeft gekant en naar voren heeft gebracht
dat D verdere hulpverlening behoefde, al dan niet als gevolg van haar
gedwongen vertrek uit Beth Palet. Gelet op het standpunt van B in deze
procedure dat Beth Palet onrechtmatig heeft gehandeld doordat Beth Palet
de plaatsing van D met ingang van 1 december 1989 plotseling heeft
beeindigd en niet heeft zorggedragen voor voortzetting danwel afronding
van de hulpverlening, waardoor D immateriele schade heeft geleden, had dat
wel voor de hand gelegen.
4.5. Hoewel van een instelling als Beth Palet mag worden verlangd dat zij
de aan haar hulpverlening toevertrouwde personen, waaronder B en D, met
zorgvuldigheid tegemoet treedt en zeker het een en ander valt aan te
merken op de handelwijze van Beth Palet met betrekking tot de beeindiging
van de plaatsing van D per 1 december 1989, is er echter gezien het
voorgaande, onvoldoende grond om te oordelen dat Beth Palet op dat punt
onrechtmatig jegens B en/of D heeft gehandeld of wanprestatie heeft
gepleegd.
4.6. In hetgeen onder 2.1. onder D, E en F is weergegeven, valt te
onderscheiden: -een vordering tot vergoeding van immateriele schade,
gebaseerd op belediging, artikel 1404 BW (oud), bestaande uit schending
van eer en goede naam doordat Beth Palet onnodig grievende informatie over
B aan derden heeft verstrekt (zie 2.1. onder F); en -een vordering tot
vergoeding van immateriele schade wegens aantasting in de persoon, anders
dan als gevolg van belediging/schending van eer en goede naam, namelijk
bestaande uit inbreuk op privacy of persoonlijke levenssfeer doordat Beth
Palet zonder toestemming (zie onder 2.1. onder D) informatie aan derden
heeft verstrekt en onjuiste informatie aan derden heeft verstrekt (zie
2.1. onder E), welke vordering op artikel 1401 BW (oud) is gebaseerd. Het
op artikel 1408 BW (oud) gebaseerde deel van de vordering van B is
ingevolge artikel 1416 BW (oud) verjaard. Het daartoe strekkende verweer
van Beth Palet slaagt. Dat geldt echter niet voor het hierboven
weergegeven en op artikel 1401 BW (oud) gebaseerde deel van de vordering
van B.
4.7. De verklaring van 17 januari 1990 van de directeur van Beth Palet bij
de politie bevat – naar het oordeel van de rechtbank- niet veel meer dan
een in algemene bewoordingen gegeven beschrijving van de gebeurtenissen
en gang van zaken in Beth Palet nadat B uiting had gegeven van de bij haar
levende verdenking van seksueel misbruik van D door een medewerker van Beth
Palet. Het standpunt van B dat Beth Palet haar geheimhoudingsverplichting
heeft geschonden en dat Beth Palet, gelet op de inhoud van de verklaring
van haar directeur bij de politie op onrechtmatige wijze inbreuk op de
persoonlijke levenssfeer van B en/of D heeft gemaakt, kan dan ook niet
worden gevolgd.
4.8. Het is begrijpelijk dat B zich heeft gestoord aan de inhoud van de
brief van 23 februari 1990 van de directeur van Beth Palet aan de
hoofdofficier van justitie. In het midden moet blijven of de brief
schending van de eer en goede naam van B met zich brengt omdat een
eventueel vorderingsrecht van B terzake van belediging is verjaard. In
genoemde brief beklaagt de directeur van Beth Palet zich bij de
hoofdofficier van justitie over de voortgang van het onderzoek van de
politie naar de beschuldiging van B omtrent seksueel misbruik van D door
een medewerker van Beth Palet. In de brief worden voor het overig geen
persoonlijke gegevens betreffende B of D aan de hoofdofficier van justitie
ter kennis gebracht, op zodanige wijze dat dit als aantasting in de
persoon van B of D -niet zijnde belediging- kan worden aangemerkt.
Daartoe is niet voldoende dat de directeur van Beth Palet in de brief
heeft vermeld dat B een lange en intensieve psychiatrische
voorgeschiedenis heeft. Dat de directeur -volgens B ten onrechte- in zijn
brief vermeldt dat B eerdere beschuldigingen omtrent seksueel misbruik zou
hebben gericht tegen een medewerker van het Blijf van mijn Lijf-huis in
Alkmaar en tegen haar echtgenoot, brengt in het vorengaande geen
verandering.
4.9. Bij hetgeen onder 4.7 en 4.8 is overwogen, heeft de rechtbank
betrokken dat aan Beth Palet, die tot geheimhouding van informatie en
gegevens over de aan haar zorg toevertrouwde personen is gehouden, de
mogelijkheid moest worden geboden om binnen zekere grenzen geeigende
informatie aan politie of justitie te verstrekken ter ontzenuwing van de
beschuldiging van seksueel misbruik in haar tehuis.
4.10. B heeft haar stelling dat Beth Palet zonder haar toestemming
(telefonisch) vertrouwelijke informatie heeft verstrekt aan de Stichting
Tegen Haar Wil en aan B’s eigen psychotherapeute Martine Groen niet
voldoende met concrete feiten onderbouwd. Zo is niet duidelijk wanneer die
informatie is verstrekt, door wie en met name niet om welke informatie het
in concreto gaat. Ook de door B overgelegde verklaring van mevrouw J.
Theunis geeft onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat Beth
Palet zonder toestemming van B informatie heeft verstrekt zodanig dat
inbreuk op de privacy of persoonlijke levenssfeer van B en/of D is
gemaakt.
4.11. Tenslotte wordt Beth Palet verweten dat zij aangifte heeft gedaan
met betrekking tot de bekladding van de gevel van haar pand. Ook dit
handelen van Beth Palet is niet onrechtmatig jegens B en /of D nu niet is
gebleken dat het hier een valse aangifte betreft. Andere feiten en
omstandigheden die met zich brengen dat Beth Palet onrechtmatig heeft
gehandeld jegens B en/of D door het doen van de betreffende aangifte zijn
gesteld noch gebleken.
4.12. Uit het voorgaande volgt, dat de vordering van B niet voor
toewijzing vatbaar is. B zal als in het ongelijk gestelde partij worden
verwezen in de proceskosten.
Beslissing
De rechtbank: -wijst de vordering af; -veroordeelt B in de proceskosten
aan de zijde van Beth Palet tot aan deze uitspraak begroot op ƒ 1.710,=.
-verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Rechters
mr. H. Sorgdrager