Instantie
Hoge Raad der Nederlanden
Samenvatting
Rekwirant is als verdachte in hoger beroep door het hof veroordeeld
voor verkrachting. Het hof heeft ondermeer bewezen verklaard dat
rekwirant de deur van de woning heeft afgesloten. Verder acht het hof
bewezen dat rekwirant de kleding van het slachtoffer heeft losgetrokken
en haar stevig heeft vastgepakt en op de bank geduwd.
De Hoge Raad oordeelt dat voor een bewezenverklaring van het door
bedreiging met geweld iemand dwingen tot het ondergaan van de in art.
242 Sr genoemde handeling vast zal moeten staan dat de verdachte door
die bedreiging opzettelijk heeft veroorzaakt dat het slachtoffer die
handeling onvrijwillig heeft ondergaan. Van een dergelijk dwingen, door
bedreiging met geweld, kan geen sprake zijn als het slachtoffer die
bedreiging niet heeft gemerkt of niet als zodanig heeft ervaren. De
Hoge Raad stelt dat het hof bewezen kon achten dat verdachte de deur
heeft afgesloten, maar niet gemotiveerd heeft op grond waarvan het hof
heeft aangenomen dat verdachte daarmee opzettelijk een dreiging heeft
opgeroepen en het slachtoffer mede daardoor tot de bewezenverklaarde
handelingen heeft gedwongen. Hoge Raad vernietigt het arrest van het
hof.
Volledige tekst
1. De bestreden einduitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep -met vernietiging van een vonnis van de
Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 25 november 1993, voor zover
aan ’s Hofs oordeel onderworpen, -de verdachte vrijgesproken van het
hem bij inleidende dagvaarding onder 3. telastegelegde en hem voorts
terzake van “verkrachting” veroordeeld tot achttien maanden
gevangenisstraf, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd
van twee jaren.
2. Het cassatieberoep
Het beroep -dat zich kennelijk niet richt tegen de gegeven vrijspraak
ter zake van feit 3 -is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft
, advocaat te Schiedam, bij schriftuur middelen van cassatie
voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan
deel uit.
3. De conclusie van het Openbaar Ministerie.
De Advocaat-Generaal Meijer heeft geconcludeerd tot verwerping van het
beroep. 4. Bewezenverklaring en bewijsvoering
4.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat: ‘hij op 14
februari 1992 te Rotterdam, in een woning aan de Essenburgsingel door
geweld en door bedreiging met geweld iemand, te weten X, heeft
gedwongen tot het ondergaan van handelingen die bestonden uit het
seksueel binnendringen van het lichaam, namelijk het met zijn,
verdachtes, penis de vagina van die X binnendringen; het geweld en de
bedreiging met geweld hebben bestaan uit het op de knip doen, althans
op slot doen van een deur van die woning en het lostrekken van kleding
van die X en het stevig vastpakken en het op de bank duwen van die X.”
(Verdediging voert aan:) Middel II 2.1. Schending van het recht en/of
verzuim van vormen, waarvan de niet naleving met nietigheid is bedreigd
althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht
genomen vormen, in het bijzonder de artt 358, 359 en 415 Sv, doordat
het hof de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen heeft
omkleed. Ten onrechte heeft het Hof bewezen verklaard dat er sprake is
geweest van bedreiging met geweld.
2.2. Toelichting: Het Hof heeft bewezen verklaard dat rekwirant de deur
van de woning op de knip heeft gedaan, althans op slot heeft gedaan.
Voorts heeft het Hof bewezen geacht dat rekwirant de kleding van X
heeft losgetrokken en X stevig heeft vastgepakt en op de bank heeft
geduwd. Het Hof heeft als bewijs onder meer gebruik gemaakt van de
verklaring van X, door X bij de politie afgelegd. In deze voor het
bewijs gebruikte verklaring heeft X onder meer melding gemaakt van het
lostrekken van haar kleding, het vastpakken en het op de bank duwen.
Uit deze verklaring blijkt niet dat het door rekwirant op slot doen van
de deur op haar dreigend is overgekomen. X vond het op slot doen van de
deur ‘raar’ maar, dat is toch iets anders dan ‘bedreigend’. Uit deze
verklaring dat zij verzet heeft geboden door te trachten rekwirant van
zich weg te duwen. Ten overvloede zij hier nog gewezen op de verklaring
van X die zij bij de rechter-commissaris heeft afgelegd, immers daaruit
blijkt dat het bang zijn uitsluitend betrekking had op het seksueel
contact op zich en niet op geweld gericht op dat seksueel contact. Nu
uit de bewijsmiddelen niet blijkt dat rekwirant X met geweld heeft
bedreigd en ook niet is gebleken dat X zich de handeling van rekwirant
heeft laten welgevallen doordat zij bang was voor geweld van rekwirant,
is de bewezenverklaring onvoldoende met redenen omkleed (vgl. HR 22
maar 1988, NJ 1988, 785 m.nt. Th. W.v.V.).
4.2. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen: 1.
verklaring van de verdachte De verdachte heeft ter terechtzitting in
hoger beroep verklaard -zakelijk weergegeven-:
2. Een proces-verbaal, als bijlage 24 gevoegd bij het onder 3. genoemde
proces-verbaal nr. M5110/92, d.d. 13 juni 1992 is op
ambtseed/ambtsbelofte opgemaakt door , opperwachtmeester der
rijkspolitie, discrictsrechtercheur Jeugd en Zedenzaken in het district
‘s-Gravenhage met als standplaats Leiderdorp, en een andere bevoegde
opsporingsambtenaar. Het houdt onder mee in -zakelijk weergegeven-:
a.s de op 13 juli 1992 tegenover de verbalisanten afgelegde
verklaring van verdachte:
In februari 1992 of maart 1992 heb ik met de auto naar haar woning
gebracht. Toen ik wij bij haar huis kwamen, ben ik met haar meegelopen.
Op de bank gezeten dacht ik bij mezelf dat ik wel weer wat met haar kon
proberen. Ik probeerde haar eerst te zoenen. Dat wilde ze niet. Ik
probeerde het toch. Ik zat aan haar. Ik zei tegen haar dat ik anders
tegen zou zeggen hoe ze was. Daarna deed ik de deur op slot. Ik
probeerde toen haar broek los te maken. Ze zei dat ze niet wilde en
toen ging het vanzelf. Ik wist dat het niet wilde en heb toch mijn
eigen zin gedaan. Achteraf kan ik me goed voorstellen dat zich
verkracht heeft gevoeld.
3. Het proces-verbaal nr. M5110/92 d.d. 15 juli 1992 is op
ambtseed/ambtsbelofte opgemaakt door , opperwachtmeester der
rijkspolitie, districtsrechercheur Jeugd en Zedenzaken in het district
‘s-Gravenhage met als standplaats Leiderdorp, en een andere bevoegde
opsporingsamtenaar. Het houdt onder meer in -zakelijk weergeven-:
als de op 13 juli 1992 tegenover verbalisanten en afgelegde
verklaring van aangeefster :
Ik wil aangifte doen van verkrachting gepleegd door . Het was in
de nacht van 13 februari op 14 februari 1992. Toen we op mijn kamer in
een studentenhuis in Rotterdam kwamen zei hij: “Nou, dan wil ik nu met
je naar bed”. Ik zei dat ik dat helemaal niet wilde. Ik zat op de bank.
Hij ging toen overal aan mij zitten. Hij begon mij toen echt stevig
vast te pakken. Ik begon te schreeuwen. Ik zei: “Ga weg, ga naar huis.
Laat me met rust”. Hij trok mijn broek los. Hij gooide mij op het
bankje neer. Hij trok mijn onderbroekje kapot. Hij scheurde het broekje
van mijn lijf af en ging toen met mij vrijen. Het gebeurde op de bank.
Hij duwde mij achterover op de bank. Hij ging toen op mij liggen, ik
probeerde hem van mij af te duwen. Hij is toen bij mij binnengedrongen.
Op een gegeven moment hield hij op en is hij weggegaan.
5. Beoordeling van het tweede middel
5.1.1. Voor een bewezen verklaring van het door bedreiging met geweld
iemand dwingen tot het ondergaan van de in art. 242 Sr genoemde
handelingen zal moeten komen vast te staan dat de verdachte opzettelijk
door die bedreiging heeft veroorzaakt, dat het slachtoffer die
handeling onvrijwillig heeft ondergaan. Van zodanig ‘dwingen door
bedreiging met geweld’ kan geen sprake zijn als het slachtoffer die
bedreiging niet heeft bemerkt of niet als zodanig heeft ervaren.
5.1.2. Het enkele afsluiten door de verdachte van de ruimte waarin het
slachtoffer zich bevindt kan in het verband van art. 242 Sr een
feitelijkheid als in dat artikel bedoeld opleveren. De omstandigheden
van het geval kunnen meebrengen dat een zodanige feitelijkheid kan
gelden als bedreiging met geweld. Daarvoor is nodig dat de verdachte
met die feitelijkheid opzettelijk een zodanige dreiging heeft
opgeroepen dat de vrees van het slachtoffer voor geweld van zijn zijde
gerechtvaardigd was.
5.2. Mede in aanmerking genomen dat het Hof niet heeft bewezenverklaard
dat de verkrachting heeft plaatsgevonden door een andere feitelijkheid
en door bedreiging met een andere feitelijkheid, is in het licht van
het vorenoverwogene de bewezenverklaring ontoereikend gemotiveerd.
Weliswaar volgt uit de bewijsmiddelen dat, zoals in bewezenverklaard de
verdachte een deur van de woning van het slachtoffer op de knip heeft
gedaan, althans heeft afgesloten, doch zonder nadere motivering, welke
in de bestreden uitspraak ontbreekt, is niet begrijpelijk op grond
waarvan het Hof heeft aangenomen dat de verdachte daarmee opzettelijk
een dreiging als vorenbedoeld heeft opgeroepen en dat het slachtoffer
mede daardoor tot de bewezenverklaarde handeling is gedwongen, te
minder nu die bewijsmiddelen niets inhouden waaruit kan volgen dat het
slachtoffer heeft bemerkt dat de verdachte die deur op de knip heeft
gedaan althans heeft afgesloten.
5.3. Het middel is dus gegrond.
6. Slotsom.
Uit het vorenoverwogene volgt, dat het bestreden arrest, voor zover aan
het oordeel van de Hoge Raad onderworpen, niet in stand kan blijven,
het eerste en het derde middel geen bespreking behoeven, en verwijzing
moet volgen.
7. Beslissing
De Hoge Raad vernietigt het bestreden arrest voor zover aan zijn
oordeel onderworpen en verwijst de zaak naar het Gerechtshof te
Amsterdam ten einde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden
berecht en afgedaan.
Rechters
Mrs Haak, Davids, Van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp, Koster,Schipper, AG Meijers