Instantie
Commissie gelijke behandeling
Samenvatting
Verzoekster was op tijdelijke basis werkzaam bij de wederpartij. Haar
tijdelijke contract werd eenmaal verlengd door middel van een nieuw
tijdelijk contract. Verzoekster stelt dat haar contract niet nogmaals
is verlengd wegens haar zwangerschap. Verzoekster is van mening dat de
wederpartij in strijd met de wetgeving gelijke behandeling heeft
gehandeld door haar contract niet te verlengen. De Commissie is van
oordeel dat de (niet beschikbaarheid wegens) zwangerschap van
verzoekster een rol heeft gespeeld bij de beslissing om verzoekster
niet opnieuw een tijdelijke aanstelling aan te bieden. De Commissie is
van oordeel dat ook indien zwangerschap niet de doorslaggevende reden
is geweest om een zwangere kandidate niet te benoemen maar slechts een
van de redenen, reeds dan in strijd met de wetgeving gelijke
behandeling van mannen en vrouwen is gehandeld.
De Commissie stelt tevens afwezigheid of verminderde inzetbaarheid
wegens zwangerschaps- en bevallingsverlof als een onlosmakelijk en
onvermijdelijk gevolg van de zwangerschap, op een lijn met de
zwangerschap zelf. Onderscheid op grond van beperkte inzetbaarheid om
hiergenoemde reden levert dus direct onderscheid op. Het systeem van de
Wet kent niet de mogelijkheid direct onderscheid naar geslacht door
verwijzing naar (afwezigheid ten gevolge van) zwangerschap te
rechtvaardigen. De Wet maakt het voorts niet mogelijk
rechtvaardigingsgronden aan te voeren voor direct onderscheid, anders
dan de in artikel 5 WGB opgenomen uitzonderingen. Deze uitzonderingen
zijn hier niet van toepassing. In verband met het verweer dat de
kabinetchef niet bevoegd zou zijn om beslissingen ten aanzien van
aanstellingen te nemen, overweegt de Commissie dat de kabinetchef
weliswaar formeel niet bevoegd is tot het nemen van dergelijke
beslissingen, maar in de praktijk wel besluiten neemt over de noodzaak
van het al dan niet in dienst nemen of houden van personeel. Het
handelen van de kabinetchef kan dan ook aan de wederpartij worden
toegerekend.
Deze zaak is geschikt. Onkostenvergoeding ƒ 10 000, immateriële
schaevergoeding ƒ 15 000 en outplacement ƒ 20 567,50.
Volledige tekst
1. HET VERZOEK
1.1. Op 24 augustus 1994 verzocht mevrouw te
Amsterdam (hierna: verzoekster) de Commissie gelijke behandeling van
mannen en vrouwen bij de arbeid om met spoed haar oordeel uit te
spreken over de vraag of Gedeputeerde Staten van de Provincie
Noord-Holland te Haarlem (hierna: de wederpartij) jegens haar
onderscheid maakt naar geslacht in strijd met de wetgeving gelijke
behandeling.
1.2. Verzoekster was op tijdelijke basis werkzaam bij de wederpartij.
Haar tijdelijke contract werd eenmaal verlengd door middel van een
nieuw tijdelijk contract. Verzoekster stelt dat haar contract niet
nogmaals is verlengd wegens haar zwangerschap. Verzoekster is van
mening dat de wederpartij in strijd met de wetgeving gelijke
behandeling heeft gehandeld door haar contract niet te verlengen.
2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE
2.1. De Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de
arbeid heeft het verzoek in behandeling genomen en het verzoek om spoed
afgewezen. De Commissie heeft vervolgens een onderzoek ingesteld
volgens de normale procedure. Partijen hebben ieder de gelegenheid
gehad hun standpunten toe te lichten.
2.2. Op 1 september 1994 is de Algemene Wet gelijke behandeling in
werking getreden (AWGB; Stb. 1994, 230). De Commissie gelijke
behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid is op die datum
opgeheven. Zij heeft haar werkzaamheden overgedragen aan de op 1
september 1994 ingestelde Commissie gelijke behandeling (hierna: de
Commissie). De Commissie heeft het onderzoek voortgezet.
2.3. De Commissie heeft partijen opgeroepen hun standpunten nader toe
te lichten tijdens een zitting op 28 maart 1995.
Bij deze zitting waren aanwezig:
van de kant van verzoekster – mw (verzoekster) – mw mr
J.M. Legeland (advocaat verzoekster)
van de kant van de wederpartij – dhr mr (chef afdeling
Personeel, Organisatie en Informatie) – dhr mr (chef
afdeling Kabinet) – dhr mr (algemeen beleidsmedewerker
afdeling POI) – dhr mr (gemachtigde wederpartij)
van de kant van de Commissie – mw mr Y.E.M.A. Timmerman-Buck
(Kamervoorzitter) – dhr mr W.A. van Veen (lid Kamer) – mw mr Y. Telenga
(lid Kamer) – mw mr M.M. Hubner (secretaris Kamer).
2.4. Het oordeel is vastgesteld door een ad hoc Kamer van de Commissie.
In deze Kamer hebben zitting de leden als genoemd onder 2.3.
3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK
De feiten
3.1. Verzoekster was van 8 november 1993 tot en met 31 december 1993
werkzaam bij de Centrale Bestuursdienst van de wederpartij, afdeling
kabinet van de Commissaris der Koningin, op basis van een aanstelling
voor bepaalde tijd als ambtenaar. Hierna volgde een tweede tijdelijke
aanstelling, tot 2 april 1994. Verzoekster werd aangesteld als beleids-
medewerkster op het gebied van openbare orde, veiligheid en politie. Op
14 maart 1994 heeft verzoekster in een gesprek met de kabinetchef van
de Commissaris der Koningin (hierna: de kabinetchef) aangegeven dat zij
graag duidelijkheid wilde hebben over haar dienstverband en een
eventuele verlenging daarvan. Zij verzocht vanwege rechtspositionele
redenen ook om een verlenging van tenminste een maand, zodat zij zes,
in plaats van vijf maanden zou hebben gewerkt. De aanstelling van
verzoekster werd echter niet verlengd.
3.2. Op 15 maart 1995 vond een gesprek plaats tussen verzoekster en een
medewerkster van het stafbureau Personeel, Informatie, Organisatie en
Financien (hierna stafbureau PIOF) van de Centrale Bestuursdienst van
de wederpartij. Verzoekster nam na dit gesprek contact op met het
Meldpunt Emancipatie van de provincie. Naar aanleiding daarvan heeft
verzoekster op 25 maart opnieuw met de kabinetchef gesproken. De
wederpartij bleef echter bij haar standpunt ten aanzien van een
verlenging van de aanstelling.
3.3. Na intern overleg tussen de kabinetchef en het hoofd van het
stafbureau PIOF werd eind maart 1994 aan verzoekster meegedeeld dat het
werk voorlopig, tot na de zomervakantie, door de vaste medewerkers
opgevangen zou kunnen worden. Het aantrekken van een nieuwe medewerker
was daardoor niet meer nodig.
3.4. Omdat verzoekster het Meldpunt Emancipatie vroeg een
bemiddelingspoging te ondernemen, vond op 5 april 1994 opnieuw een
gesprek plaats waarbij verzoekster, het hoofd van het stafbureau PIOF
en een vertegenwoordigster van het Meldpunt Emancipatie aanwezig waren.
Hiervan is door het Meldpunt Emancipatie een verslag gemaakt. Uit dit
verslag blijkt dat de kabinetchef de zwangerschap van verzoekster ter
sprake heeft gebracht in verband met haar vraag of haar aanstelling
verlengd zou worden. Partijen zijn door dit gesprek niet nader tot
elkaar gekomen.
3.5. In een besluit gedateerd 25 april 1994 deelde de griffier der
Staten, die formele beslissingsbevoegdheid heeft, aan verzoekster mee
dat haar aanstelling niet verlengd zal worden. Verzoekster heeft op 3
juni 1994 een bezwaarschrift ingediend bij Gedeputeerde Staten tegen
het besluit om het tijdelijk dienstverband niet te verlengen. Naar
aanleiding van dit bezwaarschrift heeft op 22 november 1994 een
hoorzitting plaatsgevonden. Er is negatief op het bezwaarschrift van
verzoekster beslist.
De standpunten van partijen
3.6. Verzoekster stelt dat de wederpartij haar aanstelling niet wilde
verlengen, omdat zij zwanger was en dat hiermee onderscheid naar
geslacht gemaakt is als bedoeld in de wetgeving gelijke behandeling. De
kabinetchef had haar namelijk in het gesprek op 14 maart 1994
meegedeeld dat, indien zij niet zwanger was geweest, haar aanstelling
verlengd zou zijn. Verzoekster betwist dan ook dat er geen vacature
was. Pas in een later stadium, na het gesprek op 14 maart 1994, is aan
de vaste medewerkers gevraagd hoeveel werkzaamheden er nog gedaan
moesten worden en zijn deze over hen verdeeld.
Verzoekster brengt nog naar voren dat zij niet heeft gesteld dat haar
aanstelling er een betrof ter vervanging van een zieke medewerkster.
Zij voert alleen aan dat de werkdruk door de ziekte van de
desbetreffende medewerkster enorm groot was en er daardoor veel werk
lag dat nog gedaan moest worden. Zij betwist bovendien de stelling van
de wederpartij dat de werkzaamheden waarvoor zij was aangesteld,
afgerond waren.
3.7. De wederpartij stelt het volgende. Erkend kan worden dat door de
kabinetchef in de gesprekken op 14 en 25 maart 1994 is opgemerkt dat
verzoekster in verband met zwangerschap en bevalling enige tijd niet
beschikbaar zou zijn voor het verrichten van werk. Het is echter niet
zo, dat dit de reden is geweest om verzoeksters dienstverband te
beeindigen/niet voort te zetten. Het waren zakelijke gronden die aan de
beslissing ten grondslag lagen. Deze zijn ook aan verzoekster
meegedeeld. Er bestond geen behoefte meer aan een extra arbeidskracht
op de afdeling en de aan verzoekster opgedragen tijdelijke
werkzaamheden waren al afgerond.
Dit blijkt ook uit het feit dat een formeel verzoek tot voortgezette
tijdelijke uitbreiding van de formatie niet aan de griffier is
voorgelegd, niet in maart 1994 en ook niet op enig moment daarna. Het
is niet de bevoegdheid van de kabinetchef, maar van de griffier om
beslissingen te nemen omtrent verlenging van een aanstelling.
Geconcludeerd kan worden dat er in die periode geen vacature was,
waardoor er evenmin een door de wetgeving gelijke behandeling verboden
onderscheid gemaakt kan zijn.
4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE
4.1. In geding is de vraag of de wederpartij bij haar beslissing om de
tijdelijke aanstelling van verzoekster niet te verlengen heeft laten
meewegen dat verzoekster zwanger was.
4.2. Niet-verlenging van een aanstelling beschouwt de Commissie als een
besluit omtrent de aanstelling. Artikel 1a lid 1 Wet gelijke
behandeling van mannen en vrouwen (WGB; Stb. 1989. 168) schrijft voor
dat in de openbare dienst het bevoegd gezag geen onderscheid mag maken
tussen mannen en vrouwen bij de aanstelling tot ambtenaar.
In artikel 1 WGB is bepaald dat onder onderscheid tussen mannen en
vrouwen wordt verstaan direct en indirect onderscheid. Onder direct
onderscheid wordt mede verstaan onderscheid op grond van zwangerschap,
bevalling en moederschap.
4.3. De Commissie stelt allereerst vast dat door verzoekster is gesteld
en door wederpartij niet betwist, dat in het gesprek op 14 maart 1994
de zwangerschap ter sprake is gekomen in relatie tot de beschikbaarheid
voor het werk.
In de tweede plaats komt de stelling van de wederpartij dat er geen
verlenging van de tijdelijke aanstelling is verleend vanwege de enkele
grond dat er geen extra arbeidskracht nodig was, niet overtuigend over.
Op de vraag van verzoekster of haar aanstelling verlengd zou worden,
heeft de kabinetchef immers niet volstaan met het antwoord, dat er geen
werkzaamheden meer te verrichten waren.
De Commissie is op grond van het bovenstaande van oordeel dat de (niet
beschikbaarheid wegens) zwangerschap van verzoekster een rol heeft
gespeeld bij de beslissing om verzoekster niet opnieuw een tijdelijke
aanstelling aan te bieden.
De Commissie is van oordeel dat ook indien zwangerschap niet de
doorslaggevende reden is geweest om een zwangere kandidate niet te
benoemen maar slechts een van de redenen, reeds dan in strijd met de
wetgeving gelijke behandeling van mannen en vrouwen is gehandeld (Zie
onderstaande oordelen van de Commissie gelijke behandeling van mannen
en vrouwen bij de arbeid waarin deze uitsprak dat ook als zwangerschap
een van de redenen en niet de enige reden voor het gemaakte onderscheid
is, dit strijd met de Wet oplevert. Commissie gelijke behandeling van
mannen en vrouwen bij de arbeid, oordeelnummer 42-89-13, 18 oktober
1990, oordeelnummer 172-90-31, 8 mei 1990, oordeelnummer 518-92-37, 23
juni 1992). De Commissie stelt tevens afwezigheid of verminderde
inzetbaarheid wegens zwangerschaps- en bevallingsverlof als een
onlosmakelijk en onvermijdelijk gevolg van de zwangerschap, op een lijn
met de zwangerschap zelf (Commissie gelijke behandeling van mannen en
vrouwen bij de arbeid, oordeelnummer 449-93-24, 21 juni 1993,
oordeelnummer 421-92-59, 17 november 1992, oordeelnummer 438-91-68, 2
oktober 1991, oordeelnummer 158-90-134, 17 september 1990,
oordeelnummer 172-90-31, 8 mei 1990). Onderscheid op grond van beperkte
inzetbaarheid om hiergenoemde reden levert dus direct onderscheid op.
Het systeem van de Wet kent niet de mogelijkheid direct onderscheid
naar geslacht door verwijzing naar (afwezigheid ten gevolge van)
zwangerschap te rechtvaardigen (De Hoge Raad heeft zich hierover in
genoemde zin uitgesproken in de zaak Dekker, in navolging van de
uitspraak van het EG-Hof in dezelfde zaak. Hoge Raad, Dekker versus
Stichting Vormingscentrum voor Jong Volwassenen, 13 september 1991, NJ
1992, 855. Zie in dezelfde zaak Hof van Justitie der Europese
Gemeenschappen, Dekker versus Stichting Vormingscentrum voor Jong
Volwassenen, zaaknummer C-177/88, 8 november 1990. Zie tevens Hof van
Justitie der Europese Gemeenschappen, Webb versus E.M.O. Air Cargo
Ltd., zaaknummer C-32/93, 14 juli 1994, RN 1994-423). De Wet maakt het
voorts niet mogelijk rechtvaardigingsgronden aan te voeren voor direct
onderscheid, anders dan de in artikel 5 WGB opgenomen uitzonderingen.
Deze uitzonderingen zijn hier niet van toepassing.
In verband met het verweer dat de kabinetchef niet bevoegd zou zijn om
beslissingen ten aanzien van aanstellingen te nemen, overweegt de
Commissie dat de kabinetchef weliswaar formeel niet bevoegd is tot het
nemen van dergelijke beslissingen, maar in de praktijk wel besluiten
neemt over de noodzaak van het al dan niet in dienst nemen of houden
van personeel. Het handelen van de kabinetchef kan dan ook aan de
wederpartij worden toegerekend.
5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE
De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat Gedeputeerde Staten van
de Provincie Noord-Holland te Haarlem jegens mevrouw
te Amsterdam in strijd met de wetgeving gelijke behandeling onderscheid
naar geslacht heeft gemaakt als bedoeld in artikel 1a Wet gelijke
behandeling van mannen en vrouwen.
Rechters
mw mr Y.E.M.A. Timmerman-Buck (Kamervoorzitter), dhr mr W.A. vanVeen (lid Kamer), mw mr Y. Telenga (lid Kamer), mw mr M.M. Hubner(secretaris Kamer)