Instantie: President Rechtbank Den Bosch, 20 april 1995

Instantie

President Rechtbank Den Bosch

Samenvatting


G verbleef van 1973 tot 1982 als pleegkind in het gezin van K en werd
de laatste twee jaar, van haar twaalfde tot haar veertiende, seksueel
lastig gevallen door K. In 1994 deed zij aangifte. De president wijst
haar vordering tot schadevergoeding toe op grond van de overweging dat
pas op het moment van aangifte kan worden verondersteld dat de
benadeelde in staat is te beseffen dat het haar aangedane leed kan
leiden tot gevolgen in vermogensrechtelijke zin en ook in staat is aan
de bewustzijn van het ondergane leed en de daardoor geleden schade
uiting te geven. Vanaf het tijdstip van de aangifte is dan ook de
verjaringstermijn van 3:310 BW van toepassing, waardoor de vordering
niet is verjaard.

Volledige tekst

1. De procedure.

1.1. Eiseres (G) heeft in kort geding gesteld en gevorderd zoals hierna
zakelijk zal worden weergegeven.

1.2. De advocaat van G heeft de vordering ter zitting toegelicht aan de
hand van de door haar overgelegde pleitnotities en produkties.

1.3. De procureur van gedaagde (K) heeft verweer gevoerd aan de hand
van de door hem overgelegde pleitnotities.

1.4. Nadat partijen over en weer op elkaars stellingen hadden
gereageerd, hebben zij processtukken overgelegd voor vonnis.

2. De feiten.

2.1. G, geboren op april 1968, heeft van mei 1973 tot en met
omstreeks juli 1982 als pleegkind in het toenmalige gezin van K
verbleven.

2.2. K heeft G in de periode vanaf haar twaalfde jaar tot aan haar
vertrek uit het toenmalige gezin van K in 1982, seksueel lastig
gevallen, onder andere door haar vagina en borsten te betasten.

2.3. Op 28 september 1994 heeft G bij de politie aangifte gedaan van
seksueel misbruik door K.

2.4. G kampt thans met psychische problemen.

3. Het geschil.

3.1. G vordert thans K bij vonnis, voor zover wettelijk mogelijk
uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen, aan haar een bedrag van ƒ
8.000,= te betalen als voorschot op de door K aan haar verschuldigde
schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit
bedrag vanaf 3 februari 1995 tot aan de dag van de algehele voldoening,
een en ander met veroordeling van K in de kosten van dit geding.

3.2. G heeft ter onderbouwing van deze vordering, zakelijk weergegeven,
het navolgende aangevoerd: K heeft, aldus G, onrechtmatig jegens haar
gehandeld door haar gedurende de hiervoor onder 2.2. genoemde periode
seksueel lastig te vallen. Als gevolg hiervan lijdt zij, naar zij stelt,
schade, waarvoor K aansprakelijk is.

G begroot haar immateriele schade op ƒ 100.000,=. Zij heeft ter
onderbouwing van deze schadepost onder andere een brief d.d. 17
februari 1995 van systeemtherapeut te Amsterdam, in het geding
gebracht, bij wie zij sedert 27 oktober 1994 in behandeling is. Deze
brief houdt onder meer het navolgende in:

“Mevrouw G’s hulpvraag was: verwerking van seksueel misbruik ervaringen
door haar pleegvader ( …). De psychische klachten die ik bij mevrouw
G heb geconstateerd: -Geen eigen seksualiteitsbeleving ( …) -Gevoelens
van onzekerheid en wantrouwen t.a.v. anderen. Angstig als andere
letterlijk of figuurlijk te dichtbij komen ( …) -Wisselende
stemmingen, huilbuien, labiel, nerveus ( …)

( …) ik ben niet van mening dat de gevolgen van het misbruik door
mevrouw G verwerkt zijn. (..)”

G lijdt, naar zij stelt, door vorenbedoelde onrechtmatige daad van K
ook materiele schade. Als gevolg van haar huidige, door de
onrechtmatige daad van K veroorzaakte, psychische problemen, heeft zij,
naar zij stelt, een systeemtherapeut moeten inschakelen. Voorts heeft
zij, naar zij stelt, voor de juridische afwikkelingen van de hele
affaire een advocaat moeten inschakelen. De hieraan verbonden kosten
komen voor haar rekening. G stelt dat zij een voldoende spoedeisend
belang heeft bij toewijzing van het thans door haar gevorderde
voorschot, aangezien haar beperkte financiele middelen, zonder dit
voorschot niet in staat is om de thans door haar benodigde therapeut en
advocaat te blijven betalen.

3.3. K heeft de vordering van G betwist en heeft daartoe, zakelijk
weergegeven, het navolgende aangevoerd: Het beweerdelijk onrechtmatig
handelen van K jegens G is in 1982 geeindigd. In 1982 was G derhalve,
aldus K, reeds bekend met zowel de schade als met de daarvoor
aansprakelijke persoon. In ieder geval was, aldus K, in november 1984,
toen G een therapie volgde, bekend dat er schade was. De vordering van
G is derhalve, aldus K, niet spoedeisend en, gezien het bepaalde in
artikel 3:310 lid 1 BW en artikel 73 lid 1 van de Overgangswet NBW, per
1 januari 1993 verjaard. G heeft, aldus K, de hoogte van de door haar
gestelde immateriele schade op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt. K
betwist dat hij gehouden is de kosten van een systeemtherapeut aan G te
vergoeden. Het maken van deze kosten was, aldus K, niet noodzakelijk,
aangezien G via het RIAGG vrijwel kosteloos psychotherapeutische hulp
kan verkrijgen. K heeft voorts nog gewezen op het restitutierisico in
geval de vordering zou worden toegewezen.

3.4. G heeft betwist dat haar vordering verjaard is. Haars inziens is
het in dit geval redelijk om als datum van aanvang van de
verjaringstermijn van haar rechtsvordering tot schadevergoeding jegens
K de datum van haar aangifte, zijnde 28 september 1994, te nemen. Op
deze datum was zij in staat te beseffen dat het haar aangedane leed kon
leiden tot gevolgen in vermogensrechtelijke zin en was zij voor het
eerst ook in staat aan dat bewustzijn van het ondergane leed en de
daardoor geleden schade uiting te geven. Pas na de aangifte en in de
loop van de gesprekken met haar huidige therapeute is G er achter
gekomen dat zij niet medeschuldig is aan het gebeurde, wat zij tot de
aangifte had gedacht. G erkent dat zij, kort nadat zij het toenmalige
gezin van K had verlaten, in therapie is geweest. Deze therapie vond,
aldus G, niet op haar eigen verzoek plaats. Van een echte verwerking en
een zodanige uitgebalanceerde gesteldheid dat zij in die periode al een
beslissing had kunnen nemen omtrent het zelfstandig opkomen in rechte
teneinde schadevergoeding van K te vorderen is, aldus G geen sprake
geweest. G heeft voorts betwist dat het inschakelen van een
systeemtherapeut niet noodzakelijk zou zijn geweest. Na de aangifte in
september 1994 had zij, naar zij stelt, dringend behoefte aan therapie,
en aangezien er bij het RIAGG een wachtlijst bestond voor de door haar
benodigde therapie, heeft de huisarts haar vervolgens naar een
systeemtherapeut doorverwezen.

4. De beoordeling van het geschil

4.1. Tussen partijen staat vast dat K G in de periode vanaf haar
twaalfde jaar tot aan haar vertrek uit het toenmalige gezin van K in
1982, seksueel lastig heeft gevallen, onder andere door haar vagina en
borsten te betasten. Het is aannemelijk dat deze handelwijze van K een
onrechtmatige daad oplevert jegens G.

4.2. Het is voorts aannemelijk dat G als gevolg van deze onrechtmatige
daad immateriele en materiele schade lijdt. Hierbij is het navolgende
in aanmerking genomen. Tussen partijen staat vast dat G thans kampt met
psychische problemen. Het is, gezien de aard van deze problemen, zoals
onder andere weergegeven in de hiervoor onder 3.2. aangehaalde brief
d.d.17 februari 1995 van G systeemtherapeut, voorshands aannemelijk,
dat deze zijn veroorzaakt door de onrechtmatige daad van K. G heeft
onweersproken gesteld dat zij voor deze problemen thans therapie
behoeft en dat de kosten die daaraan verbonden zin voor haar rekening
blijven. G heeft, gezien haar hiertoe aangevoerde, hiervoor onder 3.3.
weergegeven, argumenten, voldoende aannemelijk gemaakt dat zij na haar
aangifte in september 1994 genoodzaakt is geweest om in verband met
deze problemen een systeemtherapeut in te schakelen. G heeft
onweersproken gesteld dat zij voor de juridische afwikkeling van de
hele affaire bijstand van een advocaat behoeft en dat ook de kosten die
daaraan verbonden zijn voor haar rekening blijven.

4.3. Gezien al het vorenoverwogene en mede in acht genomen de
omstandigheid dat G onweersproken heeft gesteld dat zij thans, gezien
haar beperkte financiele middelen, dringend behoefte heeft aan het door
haar gevorderde voorschot om de door haar thans benodigde therapeut en
advocaat te kunnen blijven betalen, heeft G in beginsel recht op
toewijzing van het door haar gevorderde voorschot, waarvan de hoogte,
gezien al het hiervoor onder 4.2. overwogene, niet onredelijk voorkomt.
Dit zou anders zijn, indien aannemelijk zou zijn dat, zoals K heeft
gesteld en G gemotiveerd heeft betwist, de rechtsvordering tot
schadevergoeding van G jegens K uit hoofde van de door hem jegens haar
gepleegde onrechtmatige daad inmiddels zou zijn verjaard, hetgeen
hierna zal worden onderzocht.

4.4. K heeft de onderhavige onrechtmatige daad gepleegd in de periode
1980-1982. Op grond van de op dat moment geldende artikelen 2004 en
2024 B.W. verjaarde de rechtsvordering tot schadevergoeding van G
jegens K uit hoofde van deze onrechtmatige daad dertig jaar na het
meerderjarig worden van G. G is, gezien de wetswijziging van 1 juli
1987, Stb. 333, en de daarbij behorende overgangsbepalingen (met name
artikel V), op 1 januari 1988 meerderjarig geworden. De
verjaringstermijn met betrekking tot vorenbedoelde rechtsvordering is
derhalve aangevangen op 1 januari 1988 en zou in beginsel op 1 januari
2018 verstrijken. Op 1 januari 1992 is echter het Nieuw Burgerlijk
Wetboek (N.B.W.) in werking getreden. Artikel 3:310 hiervan bepaalt dat
de rechtsvordering tot schadevergoeding verjaart door verloop van vijf
jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde
zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend
is geworden, en in ieder geval door verloop van twintig jaren na de
gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt (de aanvullingen van dit
artikel na 1 januari 1992 zijn te dezen niet van belang).

Gezien de aard van de onderhavige onrechtmatige daad, waarbij vrijwel
steeds sprake is van een langdurig verwerkingsproces tijdens hetwelk de
benadeelde in het algemeen nauwelijks in staat zal zijn om een
weloverwogen beslissing te nemen over het al of niet vragen van
schadevergoeding, terwijl de beslissing daarvan ook niet aan de
wettelijke vertegenwoordiger van de benadeelde kan worden overgelaten,
is het, zoals G ook heeft aangevoerd, redelijk, om deze bepaling in
casu zo uit te leggen, dat aan de hierin gestelde eis van bekendheid
met de schade pas is voldaan als de benadeelde in staat is te beseffen
dat het hem/haar aangedane leed kan leiden tot gevolgen in
vermogensrechtelijke zin en ook in staat is an dat bewustzijn van het
ondergane leed en de daardoor geleden schade uiting te geven. G heeft
gesteld dat zij eerst in staat was aan haar bewustzijn van het
ondergane leed en de daardoor geleden schade uiting te geven in
september 1994 toen zij aangifte deed. K heeft niet althans onvoldoende
aannemelijk gemaakt dat, anders dan G heeft gesteld, aan de in artikel
3:310 N.B.W. gestelde eis van bekendheid met de schade in de hiervoor
bedoelde zin reeds voor 1 januari 1992 is voldaan.

De enkele stelling van K dat G reeds in 1984 een therapie volgde is
daartoe onvoldoende. Derhalve is artikel 73 lid 1 van de Overgangswet
N.B.W. in casu niet van toepassing en is op het onderhavige geval
sedert 1 januari 1992 de in artikel 3:310 N.B.W. bedoelde
verjaringstermijn onverkort van toepassing. Voorts heeft K niet althans
onvoldoende aannemelijk gemaakt dat, anders dan G heeft gesteld, aan de
in artikel 3:310 N.B.W. gestelde eis van bekendheid met de schade in de
hiervoor bedoelde zin op enig ander tijdstip voor september 1994 is
voldaan. Onder deze omstandigheden, waarbij voorshands aannemelijk is
dat de ten deze toepasselijke verjaringstermijn van vijf jaar eerst in
september 1994 is aangevangen en bovendien nog geen twintig jaar zijn
verlopen na het plegen van de onrechtmatige daad van K, jegens G, is
niet aannemelijk dat de rechtsvordering tot schadevergoeding van G
jegens K reeds thans zou zijn verjaard.

4.5. Op grond van al het vorenoverwogene zal de vordering van G worden
toegewezen. De President merkt daarbij op dat het restitutierisico waar
K op gewezen heeft, bij afweging van de betrokken belangen en gelet op
de hoogte van het bedrag, aanvaardbaar is.

4.6. K zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld
in de kosten van dit geding als na te melden.

5. Beslissing De president: veroordeelt K om aan G te betalen en bedrag
van ƒ 8.000,- (zegge: achtduizend gulden), vermeerderd met de
wettelijke rente over dit bedrag vanaf 3 februari 1995 tot aan de dag
van de algehele voldoening; veroordeelt K in de kosten van het geding,
aan de zijde van G tot aan deze uitspraak begroot op ƒ 1.230,-.
Verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad.

Rechters

Mr Thijsen