Instantie
Rechtbank Rotterdam
Samenvatting
Partijen hebben 7 jaar een relatie gehad die nu is beeindigd. Op 26 juni
1993 is uit de vrouw A geboren. De man is de biologische vader van de
minderjarige. Hij wil het kind erkennen maar de vrouw weigert haar
toestemming. Er is sprake van gezinsleven nu er regelmatig contact is
tussen het kind en de man in het kader van een omgangsregeling. De vrouw
maakt desondanks geen misbruik van haar bevoegdheid, de toestemming te
weigeren.
Volledige tekst
Op 23 februari 1994 is ter griffie ingekomen een verzoekschrift met
bijlagen van de man, ertoe strekkende -voor recht te verklaren dat de man
als biologische vader de na te noemen minderjarige wenst te erkennen en
als zodanig de familierechtelijke betrekking wenst te bewerkstelligen
tussen hem en de minderjarige en daarom recht en belang heeft bij
erkenning; -hem de vereiste schriftelijke toestemming te verlenen tot
erkenning van de minderjarige A, geboren op 26 juni 1993 te Rotterdam en
-te bepalen dat de ambtenaar van de burgerlijke stand een akte van
inschrijving dient op te maken van erkenning van het (onwettig) kind door
de man.
Op 20 mei 1994 is ter griffie daartegen ingekomen een verweerschrift van
de vrouw, ertoe strekkende de verzoeken van de man af te wijzen.
De officier van justitie in dit arrondissement heeft op 3 mei 1994
schriftelijk geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek.
De zaak is behandeld ter terechtzitting met gesloten deuren van 20 juni
1994, 12 september 1994, 12 december 1994 en 16 januari 1995. Hiervan is
telkens proces-verbaal opgemaakt.
De inhoud van gemelde bescheiden behoort als hier ingevoegd te worden
aangemerkt.
De vaststaande feiten:
-Op 26 juni 1993 is uit de vrouw te Rotterdam de minderjarige A geboren.
-De man is de biologische vader van de minderjarige. -De man en de vrouw
hebben 7 jaar een relatie gehad, die enige malen verbroken is geweest,
welke relatie inmiddels is geeindigd. -De vrouw weigert tot op heden
toestemming te verlenen voor erkenning van de minderjarige door de man.
-De Ambtenaar van de burgerlijke stand te Rotterdam heeft geweigerd een
akte van erkenning op te maken omdat de toestemming van de vrouw
ontbreekt.
De stelling van partijen:
De man heeft gesteld dat hij het minderjarige kind na de geboorte niet
heeft erkend, maar dit alsnog wil doen. De vrouw weigert daaraan haar
toestemming te verlenen hetgeen in de gegeven omstandigheden als misbruik
van bevoegdheden valt aan te merken. Het belang van de man bij de
erkenning is de juridische status.
Ter terechtzitting heeft de man aangevoerd dat er sprake is geweest van
family life. Hij heeft verklaard dat hij het kind gedurende twee maanden
na de geboorte heeft verzorgd, omdat de vrouw toen weer ging werken.
De vrouw heeft aangevoerd dat zij en ook in de toekomst geen contact met
de man wenst. Van een echte familie-band is geen sprake. De man heeft het
kind niet verzorgd, de moeder had nog verlof toen de samenleving verbroken
werd. Erkenning door verzoeker is een belemmering voor een eventuele
erkenning door een nieuwe partner van de vrouw. Erkenning brengt tevens
achternaamswijziging met zich mee. De vrouw vindt het van groot belang dat
A haar achternaam houdt. De verandering van naam heeft emotionele en
praktische gevolgen die een inbreuk zijn op het prive-leven van de vrouw
en de minderjarige. De man weigert alimentatie voor A te betalen.
De man heeft zich ter terechtzitting bereid verklaard te zijner tijd mee
te werken aan een wijziging van de geslachtsnaam van het kind.
Ter terechtzitting is gebleken dat er twee proefcontacten tussen de man
en A hebben plaatsgevonden op de Raad voor de Kinderbescherming te
Amsterdam in het kader van een begeleidingsproject. Deze raad adviseert
de rechtbank in haar rapport d.d. 8 september 1994 een omgangsregeling
vast te stellen van een dag per veertien dagen.
De beoordeling van de rechtbank:
De rechtbank is van oordeel dat nu een omgangsregeling is opgestart tussen
de man en het kind, zodat een regelmatig contact zal plaatsvinden tussen
de man en het kind, hetgeen door de vrouw niet wordt weersproken, de
relatie tussen de man en de minderjarige, mede gelet op het biologische
vaderschap, dient te worden aangemerkt als “family life” in de zin van
artikel 8 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten
van de mens en de fundamentele vrijheden, hetgeen in beginsel met zich
meebrengt dat de man en de minderjarige er over en weer aanspraak op
hebben dat hun relatie wordt erkend als een familierechtelijke
rechtsbetrekking. Daaraan doet niet af dat de vrouw geen voorstandster van
die omgangsregeling is.
Of en in hoeverre de man het kind enige maanden na de geboorte heeft
verzorgd kan, gelet op het voorgaande, in het midden blijven.
Derhalve is thans de vraag van belang of de vrouw door haar -voor de
erkenning van de minderjarige vereiste- toestemming te weigeren, misbruik
heeft gemaakt c.q. maakt van haar in artikel 224, lid 1, aanhef en onder
d van boek 1 van het Burgerlijke Wetboek (verder te noemen BW) verleende
bevoegdheid.
Bij de beantwoording van voormelde vraag gaat het er niet om of de door
de vrouw naar voren gebrachte bezwaren zwaarder wegen dan de belangen van
de man, maar of de vrouw in feite geen enkel te respecteren belang bij
haar weigering heeft.
Aannemelijk is geworden dat de uit erkenning voortvloeiende
rechtsgevolgen, zoals de naamswijziging, de belemmering voor de erkenning
door een eventuele nieuwe partner van de vrouw en de spanning die een en
ander zal oproepen nu de vrouw verstoken wenst te blijven van verder
contact met de man, een ongewenste inbreuk maken op ‘het gezins’- en
priveleven van de vrouw en de minderjarige. Hierbij wordt overwogen dat
de wijziging van de achternaam van het kind in die van een persoon die
niet behoort tot ‘het gezin’ waarin het kind zich bevindt, niet in het
belang van het kind is.
Dat de man ter terechtzitting heeft aangegeven bereid te zijn mee te
werken aan een -nieuwe- naamswijziging, zodat het kind uiteindelijk weer
de naam van de vrouw zal kunnen dragen, is, gelet enerzijds op de tijd en
kosten die met zulk een hernieuwde wijziging gemoeid zullen zijn en
anderzijds de andere, hiervoor genoemde inbreuken op het ‘gezins’ -en
priveleven, onvoldoende om tot een ander oordeel te leiden, zelfs indien
wordt aangenomen dat inderdaad sprake is van zulk een bereidverklaring bij
de man. De vrouw heeft bij haar weigering aan de man toestemming te geven
derhalve een te respecteren belang, zodat niet kan worden gesproken van
misbruik van haar uit artikel 224, lid 1, aanhef en onder d van boek 1 BW
voortvloeiende bevoegdheid.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het verzoek van de man
te worden afgewezen.
Beschikkende:
Wijst het verzoek van de man af.
Rechters
mrs. Van der Woude-Kraayvanger, Hofmeijer-Rutten en mr. Bezuiden