Instantie
Rechtbank Arnhem
Samenvatting
Eiseres wordt zwanger na een mislukte sterilisatie en
zij besluit tot een abortus. De vrouw vordert materiele en
immateriele schadevergoeding. In het tussenvonnis van 4 juni
1992 is o.g.v. de uitzonderingsregel van art. 177 Rv een
bewijsopdracht aan de gynaecoloog gegeven. Hij dient aan te
tonen dat hij voldoende en zorgvuldige informatie heeft
gegeven over de kans dat de sterilisatie -anders dan door een
onjuiste ingreep- zou kunnen mislukken. De rechtbank meent dat
het bewijs dat de arts aandraagt niet voldoende is en kent
eiseres materiele en immateriele schadevergoeding toe.
Volledige tekst
(Tussenvonnis Rechtbank Arnhem, 4 juni 1992)
4. De beoordeling van het geschil
1. D heeft aan haar vordering (mede) ten grondslag gelegd dat
H jegens haar wanprestatie zou hebben gepleegd, hetgeen een
contractuele relatie tussen haar en H impliceert. H heeft dit
niet weersproken, zodat de rechtbank ervan uit zal gaan dat er
tussen H en D een contractuele relatie bestond op grond
waarvan de sterilisatie werd uitgevoerd.
2. Gelet op artikel 68a en artikel 182 Overgangswet nieuw
Burgerlijk Wetboek zijn de bepalingen van het voor 1 januari
1992 geldende recht van toepassing op het onderhavige geschil
nu de vordering van D is gegrond op het verwijt aan H voor
deze datum in de nakoming van zijn contractuele verplichtingen
ten opzichte van haar te zijn tekortgeschoten en/of nu de H
verweten onrechtmatige daad en de schade die daarvan het
gevolg zou zijn, heeft plaatsgevonden voor het tijdstip van
het in werking treden van de nieuwe bepalingen.
3. D acht H aansprakelijk voor de door haar geleden schade op
de grond zoals hiervoor onder 3.2. weergegeven doch ook op de
grond dat hij haar niet of niet voldoende zou hebben
geinformeerd over de kans dat zij ondanks de sterilisatie toch
nog zwanger kon raken.
Zij stelt immers bij dagvaardiging dat “zij besloot om de
sterilisatie door H uit te laten voeren omdat deze haar van
het succes van een dergelijke ingreep wist te overtuigen: zij
zou immers niet meer zwanger kunnen raken” en bij conclusie
van repliek dat tijdens het intake-gesprek “door H juist de
onherroepelijkheid van de sterilisatie (werd) benadrukt,
terwijl hij aan de mogelijkheid van mislukken voorbij ging;
met een mislukking hoefde niet gerekend te worden, en dat was
precies wat eiseres (D) wilde: een ingreep waardoor zij niet
meer zwanger zou worden.”
4. H heeft hiertegen aangevoerd dat hij bij het intake-gesprek
met D de verschillende methoden van sterilisatie en de daaraan
verbonden risico’s en mogelijkheden om toch zwanger te kunnen
raken heeft uitgelegd en ook heeft uitgelegd waarom hij koos
voor de laparoscopische tubasterilisatie.
Verder heeft hij haar gewezen op het in beginsel definitief
karakter van de ingreep en heeft hij haar, voorzover hij zich
kan herinneren, ook een folder meegegeven.
5. De rechtbank stelt voorop dat een van de vereisten voor een
behoorlijke uitvoering van de geneeskundige behandeling de
verplichting van de arts is tot het geven van voldoende en
zorgvuldige informatie aan de patient.
De rechtbank let hierbij op de in voorbereiding zijnde
wettelijke regeling van de overeenkomst inzake de
geneeskundige behandeling, artikel 1653 en volgende boek 4 BW
(oud) waarvan het de bedoeling is dat deze zullen worden
opgenomen in boek 7 BW (nieuw). De informatieplicht is in dat
voorstel opgenomen in artikel 1653 b, luidend in het gewijzigd
voorstel van wet
“1. De hulpverlener licht de patient op duidelijke wijze, en
desgevraagd schriftelijk, in over de aard en het doel van het
onderzoek of de behandeling die hij noodzakelijk acht en van
de uit te voeren verrichtingen, over de te verwachten gevolgen
en risico’s daarvan voor de gezondheid van de patient, over
andere methoden van onderzoek of behandeling die in aanmerking
komen, alsmede over de staat en de vooruitzichten met
betrekking tot diens gezondheid voor wat betreft het terrein
van het onderzoek of de behandeling.
2. De hulpverlener mag de patient bedoelde inlichtingen
slechts onthouden voor zover het verstrekken ervan kennelijk
ernstig nadeel voor de patient zou opleveren. Indien het
belang van de patient dit vereist, dient de hulpverlener de
desbetreffende inlichtingen aan een ander dan de patient te
verstrekken. De inlichtingen worden de patient alsnog gegeven,
zodra bedoeld nadeel niet meer te duchten is.”
De omvang van deze informatieverstrekking wordt bepaald door
hetgeen de patient in de gegeven omstandigheden
redelijkerwijze dient te weten over wat voor hem van belang is
bij het nemen van een verantwoorde beslissing over een medisch
onderzoek of medische behandeling. De arts dient de patient
inzicht te verschaffen in de behandeling die hij zich
voorstelt te geven en in de gevolgen daarvan waarbij de nadruk
moet vallen op gevolgen die voor de patient van ingrijpend
karakter zijn.
6. Toegespitst op de in het onderhavige geval door D
voorgenomen sterilisatie, zijn naar het oordeel van de
rechtbank bij de beoordeling van de omvang van de
informatieplicht van H jegens D de volgende aspecten van
belang. D wenste niet meer zwanger te worden. Zij wenste om
die reden gesteriliseerd te worden; de sterilisatie-ingreep
was volgens H voor haar medisch niet onontkoombaar.
De daaraan verbonden, weliswaar geringe kans op het risico van
een mislukking van de ingreep kon voor haar het verstrekkende
en ingrijpende gevolg van een ongewenste zwangerschap hebben.
Informatie over de aard en gevolgen van het aan de
sterilisatie-ingreep verbonden risico was derhalve voor haar
essentieel.
7. Dit leidt tot het oordeel dat als vast zou komen te staan
dat H D niet of niet voldoende heeft ingelicht over de kans op
een mislukking van de sterilisatie door een andere oorzaak dan
een foutieve uitvoering van de ingreep, behandeling en
begeleiding is tekort geschoten, dan moeten de schadelijke
gevolgen van de mislukte sterilisatie ook als deze op zich
juist is uitgevoerd, aan hem worden toegerekend en acht de
rechtbank hem daarvoor aansprakelijk.
8. De rechtbank acht het gelet op de aard van de relatie
tussen H als arts en D als patient redelijk H te belasten met
het bewijs dat hij voldoende en zorgvuldige informatie heeft
verstrekt aan D over de kans dat de voorgenomen sterilisatie-
ingreep – anders dan door een onjuiste uitvoering van die
ingreep, zou kunnen mislukken.
9. In geval H erin slaagt dit bewijs te leveren, dient
beoordeeld te worden of H bij het uitvoeren van de
sterilisatie-ingreep de zorgvuldigheid in acht heeft genomen
die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend specialist
mag worden verwacht dan wel of het ontbreken van de ring om de
rechter eileider een gevolg is van een omstandigheid die H
niet kan worden toegerekend.
10. Ten blijke van het feit dat hij beide ringen heeft
aangebracht heeft H het verslag van de door hem verrichte
ingreep in het geding gebracht. Hiernaast biedt hij voorzoveel
nodig bewijs hiervan aan door het als getuige doen horen van
de operatiezuster die hem bij de sterilisatie van D heeft
geassisteerd. In dit verband voert hij nog als verweer aan dat
hij in de onmogelijkheid is komen te verkeren om door middel
van een relaparoscopie te onderzoeken wat de oorzaak is
geweest van het losraken van de ring, doordat de tweede
sterilisatie door een andere arts, J is verricht, die tevoren
geen collegiaal overleg met hem heeft gevoerd. Bovendien zou
de ring, na het losraken, waarschijnlijk in de bekkenholte
zijn terug te vinden en niet in de baarmoeder, waar J naar D
stelt, gezocht zou hebben.
11. In beginsel moet D bewijzen dat H de ring op de rechter
eileider in het geheel niet heeft geplaatst danwel niet
afdoende heeft geplaatst. Nu echter tussen partijen vaststaan
dat de ring op de rechter eileider ontbrak, waardoor de
sterilisatie is mislukt en D zwanger is geraakt, en nu de door
H toegepaste methode volgens hem een, zij het gering,
mislukkingspercentage kent, acht de rechtbank het onder deze
omstandigheden redelijk de bewijslast anders te verdelen en H
te belasten met het bewijs, hetzij dat hij de sterilisatie-
ingreep heeft uitgevoerd met de zorgvuldigheid die van een
bekwaam en redelijk handelend specialist mag worden verwacht,
hetzij dat de ring is losgeraakt ten gevolgen van een
omstandigheid die hem niet kan worden toegerekend.
12. De rechtbank sluit niet uit dat afhankelijk van de
uitkomst van het te leveren bewijs nog een
deskundigenonderzoek noodzakelijk zal blijken te zijn,
waarvoor wellicht opnieuw onderzoek bij D nodig zal blijken te
zijn. Gelet op de omstandigheid dat D niet bij gelegenheid van
de tweede sterilisatie hetzij door H hetzij door een andere
arts heeft laten onderzoeken wat de oorzaak is geweest van de
mislukte sterilisatie, bijvoorbeeld door te laten onderzoeken
of er zich nog een ring in haar lichaam (bijvoorbeeld in de
bekkenholte) bevond, zal D in beginsel moeten meewerken aan
een in redelijkheid van haar te vergen onderzoek.
13. D heeft als vergoeding voor de door haar geleden
immateriele schade ƒ 25.000,– gevorderd. Zij voert hiertoe
aan dat zij op grond van medisch-persoonlijke omstandigheden
(zware zwangerschappen in verband met rugklachten) heeft
moeten beslissen niet nogmaals een zwangerschap te doorstaan
maar abortus te laten plegen toen zij na de mislukte
sterilisatie toch zwanger raakte. Bij deze beslissing tot
abortus handelde zij in strijd met haar geloofsovertuiging,
waardoor zij gekweld wordt door twijfel over de juistheid van
de beslissing en door schuldgevoelens over die beslissing.
14. Onder vigeur van de voor 1 januari 1992 geldende
wettelijke bepalingen is voor vergoeding van immateriele
schade aanleiding als D letsel heeft opgelopen ten gevolge van
de door haar gestelde onzorgvuldig uitgevoerde sterilisatie
door H. Artikel 6:106 BW bepaalt dat er aanleiding kan zijn
voor vergoeding van immateriele schade indien de benadeelde
lichamelijk letsel heeft opgelopen of op andere wijze in zijn
persoon is aangetast.
15. De rechtbank ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of
de abortus die bij D is uitgevoerd en de psychische gevolgen
daarvan voor haar als letsel moeten worden beschouwd. De
rechtbank is van oordeel, dat ook al is er geen sprake geweest
van een objectief te bepalen medische noodzaak voor de abortus
die D heeft laten plegen, dit er niet aan in de weg staat dat
D na de mislukte sterilisatie ongewenst zwanger is geworden en
zich toen gedwongen zag deze abortus te laten plegen. Een
abortus betekent een aantasting van de lichamelijke
integriteit van de vrouw en derhalve lichamelijke letsel voor
de vrouw. De daarin gelegen aantasting van haar persoon
rechtvaardigt toekenning van vergoeding van immateriele
schade. D heeft met name aangevoerd dat zij psychisch letsel
heeft geleden en lijdt door de abortus. Voor de omvang van de
immateriele schade heeft de rechtbank nog nadere inlichtingen
nodig, die bij de te bepalen compariteit verstrekt kunnen
worden.
(…)
(Eindvonnis Rechtbank Arnhem, 19 januari 1995)
1. Het verdere verloop van de procedure
Voor het eerdere verloop van de procedure wordt verwezen naar
hetgeen daarover overwogen is in het door deze rechtbank
tussen partijen gewezen tussenvonnis van 4 juni 1992.
Ter uitvoering van dat tussenvonnis zijn getuigen gehoord en
is een comparitie van partijen gehouden. Partijen hebben geen
overeenstemming bereikt. De processen-berbaal van de
getuigenverhoren en de comparitie van partijen bevinden zich
in afschriften bij de stukken.
Partijen hebben, eerst H. en daarna D, een conclusie na
enquete genomen (de conclusie na enquete van de zijde van D
bevindt zich niet in het procesdossier van H.
Tenslotte hebben partijen wederom recht op stukken gevraagd.
2. De verdere veroordeling van het geschil
a. Verwezen wordt naar en volhard wordt bij het tussenvonnis
van 4 juni 1992. Met een aantal argumenten heeft H de
rechtbank gevraagd om op het tussenvonnis terug te komen.
Daargelaten dat de daarin opgenomen bewijslastverdeling een
definitief en zonder voorbehoud gegeven beslissing betreft,
wil de rechtbank op twee bijzondere argumenten ingaan.
b. Allereerst beroept H zich op een wijziging van 7:1653b
(ontwerp) BW, waarbij de informatieplicht van de hulpverlener
volgens H aanmerkelijk zou zijn verzacht. Inderdaad is het
ontwerpartikel bij het amendement Kohnstamm van 15 februari
1994 (21 561 nr. 21) gewijzigd. Blijkens de toelichting daarop
van het kamerlid Kohnstamm beoogde het amendement juist in
navolging van rechtsoverweging 5., laatste alinea van het
tussenvonnis (‘redelijkerwijze’), de toepassing door de arts
van zijn plicht de patient te informeren te bezien in het
licht van de omstandigheden van het geval. In rechtsoverweging
6. van het tussenvonnis is de informatieplicht op de
omstandigheden van het geval toegespitst. Het amendement van
artikel 7:1653b (ontwerp) BW rechtvaardigt dus niet de
conclusie dat de wetgever inmiddels een meer beperkte
informatieplicht voorstaat dan in het tussenvonnis is
aangenomen.
c. Verder voert H aan dat wetenschap van het geringe
mislukkingsrisico D toch niet van de ingreep zou hebben
weerhouden. Dit verweer miskent echter dat D dan, naar haar
getuigenis, het naadje van de kous zou hebben willen weten
over de (diverse) methoden van sterilisatie. De getuige H
heeft verklaard dat de gynaecologen in het AZU de voorkeur aan
de clips-methode geven, onder andere omdat is gebleken dat het
zwangerschapsrisico hoger is in gevallen dat, zoals hier, de
ring-methode is gebruikt. Aldus bestaat voldoende causaal
verband tussen de onvoldoende gebleken informatieverstrekking
door H (zoals onderstaand zal worden overwogen), de
besluitvorming door D, de gevolgde methode en het intreden van
de zwangerschap.
d. H was toegelaten tot het bewijs dat hij D voldoende en
zorgvuldige informatie heeft gegeven over de kans dat de
voorgenomen sterilisatie-ingreep -anders dan door een onjuiste
uitvoering van de ingreep- zou kunnen mislukken. H heeft
daartoe drie getuigen voorgebracht, te weten: mevrouw S., die
tijdens de sterilisatie-ingreep door H o.k. assistente was, de
heer K. maat van de maatschap waarin H ook maat is, en
zichzelf. Daarnaast heeft hij een afschrift van de status van
D in het geding gebracht. D heeft in de contra-enquete vier
getuigen doen horen, te weten: mevrouw V, haar moeder, de heer
O, haar echtgenoot, de heer H, gynaecoloog en als zodanig
verbonden aan het AZU te Utrecht, en zichzelf.
e. De folder die D heeft meegekregen over laparocospie bevat
geen informatie over de kans dat de sterilisatie-ingreep kan
mislukken. Over het intake-gesprek met D op 8 februari 1989
heeft H verklaard: ‘(…) En tot slot bespreek ik altijd de
consequentie van de ingreep. Dit gebeurt zeker sinds 1979 toen
er een programma op de televisie is geweest over de
mogelijkheid van een mislukte sterilisatie. De consequenties
die besproken worden zijn het definitieve karakter van de
ingreep en de mogelijkheid, ofschoon gering, van een
mislukking. Dus de mogelijkheid dat de patiente ondanks de
sterilisatie toch zwanger wordt. Ik heb beide consequenties
met patiente D besproken. Dat maak ik op uit de door mij in
deze status opgenomen opmerking ‘weet consequenties’. Deze
notitie en ook andere maak ik tijdens het gesprek met
patiente. Dit ziet op beide facetten van de te verstrekken
informatie. Zo’n opmerking in de status is voor mij ook een
controlemogelijkheid dat ik de consequenties heb besproken.
Voor alle duidelijkheid: uit die opmerking in de status is het
voormij duidelijk dat ik beide facetten van de consequenties
zoals hiervoor uiteengezet met de patiente heb besproken.
(…)’
D heeft over de inhoud van het intake-gesprek op 8 februari
1989 het navolgende verklaard: ‘Ik kan mij het volgende
herinneren van het intake-gesprek met H. H was verbaasd dat ik
alleen kwam zonder mijn echtgenoot. Ik was toen nog erg jong,
26 jaar. H wilde weten waarom ik mij wilde laten steriliseren.
Hij wilde weten of ik er van overtuigd was dat ik niet meer
zwanger wilde worden. H wees er op dat het een definitieve
ingreep was. Daar kwam ik ook voor. Ik wilde niet meer zwanger
worden daarvoor had ik een te ellendige tijd achter de rug. H
vertelde dat de sterilisatie moeilijk omkeerbaar was. Gelet op
mijn leeftijd zou het in de toekomst mogelijk nog ongedaan
gemaakt kunnen worden. We hebben gesproken over de methode die
hij gebruikte. H heeft uitgelegd waarom hij de methode met de
ringetjes het beste vond. Hij had daarmee 14 jaar ervaring.
Het is altijd goed gegaan. (…) Ik kan mij niet herinneren
dat er gesproken is over de kans dat ik toch nog zwanger zou
kunnen worden. Ik ging er juist heen om niet meer zwanger te
worden. (…)’
Op grond van de verklaring van H kan niet worden vastgesteld
dat hij D op 8 februari 1989 daadwerkelijk geinformeerd heeft
over de kans dat de sterilisatie-ingreep zou kunnen mislukken.
Hij neemt dit aan op grond van de omstandigheid dat in de
status vermeld staat: ‘weet consequenties’. Deze opmerking
biedt echter op zich nog geen grond dat informatie over de
mislukkingskans is verstrekt. De verklaring van D biedt geen
enkele steun aan het vermoeden van H. Haar verklaring wijst
veeleer in de richting dat het tijdens het intake-gesprek
vooral ging om de vraag of D zich bewust was van het
definitieve karakter van de ingreep.
f. Behalve H en D is geen van de gehoorde getuigen aanwezig
geweest bij het intake-gesprek op 8 februari 1989. De
verklaringen van de door H naar voren gebrachte getuigen
bieden geen steun voor de aanname van H dat hij D op de hoogte
heeft gebracht van de kans dat de sterilisatie-ingreep zou
kunnen mislukken. Mevrouw S heeft niets verklaard over het
intakegesprek. De heer K heeft in zijn verklaring dezelfde
veronderstelling geuit als H:
“(…)
Mr. B houdt mij voor dat in de status is genoteerd “weet
conseqenties”. Voor mij wijst dat er op dat de consequenties
aan de orde zijn geweest. Waarbij ik dan met name denk aan de
consequenties van een zwangerschap ondanksde ingreep.”
Aan de veronderstelling van de heer K doet in het kader van de
onderhavige bewijsopdracht afbreuk dat hij deze niet alleen
doet steunen op de opmerking in de status maar ook op de
toevoeging die aansluit op de hierboven geciteerde verklaring
, te weten:
“Het andere aspect, namelijk de onherroepelijkheid van de
ingreep ligt zo voor de hand dat ik aanneem dat met die
opmerking in de status niet uitsluitend daarop wordt gedoeld.
Iedere gynaecoloog heeft zo zijn eigen manier om dit aspect in
de status te verwoorden.
(…)”
Uit de verklaringen van h en D kan immers worden afgeleid dat
tijdens het intake-gesprek het definitieve karakter van de
sterilisatie-ingreep juist uitdrukkelijk aan de orde is
geweest.
g. De verklaringen van de door D naar voren gebrachte getuigen
bieden ook geen enkele steun aan de veronderstelling van H (en
de heer K).
Zij wijzen eerder in de richting van het tegendeel.
zo heeft mevrouw D-Van de V verklaard:
“(…)
Ik ben niet aanwezig geweest bij het gesprek tussen H en mijn
dochter. Op dat moment verbleef ik bij haar in huis. Bij
thuiskomst heeft ze mij verteld over haar bezoek aan H. Ze
vertelde dat ze het gehad hadden over haar leeftijd, dat ze
erg jong was, en over de vraag of ze zeker was dat ze zich
wilde laten steriliseren.(…)
Ik kan me niet herinneren dat we gesproken hebben over een
mislukking van de sterilisatie. Een mogelijke mislukking zou
zeker een punt van discussie zijn geweest.
En de heer O heeft verklaard:
“Ik ben niet aanwezig geweest bij het gesprek dat mijn vrouw
met H heeft gehad. zij heeft mij daarover verteld, ongetijfeld
diezelfde avond nog. Van de weergave door mijn vrouw van het
gesprek dat zij met H heeft gehad staat mij het definitieve
karakter van de ingreep nog het beste bij. Mijn indruk op
grond van haar verhaal was dat ze gegarandeerd niet meer
zwanger zou raken.
(…)
Ik kan mij niet herinneren dat er gesproken is over een
mislukking van de ingreep.
(…)”
Beide verklaringen sluiten aan op de verklaring van D:
“(…)
Meneer B vraagt mij wat ik gedaan zou hebben in het geval dat
H mij verteld zou hebben dat er een kans op mislukking
bestond. Ik denk dat ik er dan nog eens goed over zou hebben
nagedacht en dat ik nog eens overgelegd zou hebben met mijn
man.
(…)”
h. Het intake-gesprek op 8 februari 1989 is het enige gesprek
dat H en D gevoerd hebben over de te verrichten sterilisatie-
ingreep.
i. H is dus niet geslaagd in het bewijs onder 2.d.
j. De vraag of H geslaagd is in het in het tussenvonnis van 4
juni 1992 verder aan hem opgedragen bewijs, behoeft geen
behandeling meer.
k. De hoogte van de door D gevorderde materiele schade,
uitgezonderd de buitengerechtelijke incassokosten, is door H
niet bestreden. Er zal derhalve een bedrag van ƒ 2,756,10
worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente
daarover vanaf 21 augustus 1989, waartegen deze rente is
aangezegd.
l. Tegen de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten heeft
H aangevoerd dat deze niet voor vergoeding in aanmerking komen
nu D kosteloos procedeert. Dit standpunt is juist. Nu niet
blijkt van een voorwaardelijke toevoeging, vallen de
buitengerechtelijke incassokosten onder de toevoeging, zodat D
op dit punt geen schade lijdt. Haar eigen bijdrage heeft
kennelijk slechts betrekking op een deel van het griffierecht
en wordt in de proceskostenveroordeling aan haar vergoed. De
buitengerechtelijke incassokosten worden dus afgewezen.
m. Uit de verklaring die D heeft afgelegd bij gelegenheid van
de comparitie van partijen blijkt dat zij mede vanuit haar
religieuze achtergrond psychisch leed heeft ondervonden
tengevolge van de abortus en de tweede sterilisatie. Zij heeft
verklaard: ‘(…) Bij de tweede ingreep, (abortus +
sterilisatie), ben ik huilend in de narcose gegaan en er weer
huilend uitgekomen. Tot overmaat van ramp kwam ik terecht op
een zaal met vrouwen die kunstmatig geinsemineerd waren. Dat
was natuurlijk vreselijk. (…)’
D heeft zich na de tweede ingreep onder behandeling moeten
stellen om dit psychisch leed te kunnen verwerken. De pijn
blijft: ‘(…) Ook nu heb ik het bij tijd en wijle heel erg
moeilijk, bijvoorbeeld wanneer vrienden of kennissen kinderen
krijgen. Nogmaals het kind was zeker welkom ik houd veel van
kinderen. (…)’
Gelet op de psychische nood die D ondervonden heeft en nog
ondervindt vanwege de abortus, wordt de immateriele
schadevergoeding naar redelijkheid en billijkheid vastgesteld
op een bedrag van ƒ 15.000,-. Dit bedrag zal worden
toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover
vanaf 21 augustus 1989, waartegen deze rente is aangezegd.
n. H zal als de in overwegende mate in het ongelijk gestelde
partij veroordeeld worden in de kosten van deze procedure.
3. De beslissing
De rechtbank, rechtdoende;
Veroordeelt H om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan D te
voldoen de somma van ƒ 17.756,10 (zegge
zeventienduizendzevenhonderdenzesenvijftig gulden en 10 cent),
te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 21
augustus 1989 tot aan de dag der algehele voldoening.
Veroordeelt H in de kosten van deze procedure, die aan de
zijde van D tot op heden begroot worden op:
ƒ 542,60 aan verschotten, ƒ 735,= aan getuigentaxen en ƒ
2.840,= voor salaris van de procureur , waarvan te voldoen aan
de griffier van deze rechtbank:
-f 360,= wegens in debet gesteld griffierecht;
-f 62,60 wegens overige verschotten;
-f 735,= wegens getuigentaxen;
-f 2.840,= wegens salaris van de procureur, en aan D ƒ 120,=
wegens haar aandeel in het griffierecht.
Verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
Wijst af het meer of anders gevorderde.
Rechters
Mrs Steeg, Schoutee-Dijkstra, Bordes