Instantie
Rechtbank Breda
Samenvatting
Eiser is door een huisvriend seksueel misbruikt. Gedaagde is hiervoor
veroordeeld tot twaalf maanden gevangenisstraf, waarvan drie maanden
voorwaardelijk. Eiser vordert van gedaagde ƒ 15 000 immateriële
schadevergoeding omdat gedaagde ontucht met hem heeft gepleegd van zijn
negende tot zijn negentiende. Gedaagde voert aan dat eiser ook eigen schuld
heeft omdat hij op zijn veertiende jaar homobars bezocht. De rechtbank
verwerpt dit verweer en kent eiser een immateriële schadevergoeding toe van ƒ
15 000. (ook tussenvonnis van 15 maart 1994 is opgenomen)
Volledige tekst
Tussenvonnis rechtbank Breda 15 maart 1994
1. Het verloop van de procedure.
Dit blijkt uit de volgende door partijen ter vonniswijzing overgelegde
processtukken:
– de dagvaarding,
– de conclusie van eis,
– de conclusie van antwoord met een productie,
– de conclusie van repliek met producties,
– de conclusie van dupliek,
– een akte aan de zijde van eiser,
– een akte aan de zijde van gedaagde.
2. Het geschil.
Eiser, verder te noemen (…), vordert dat de rechtbank bij vonnis, voor
zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad gedaagde, verder te noemen (…),
veroordeelt om aan eiser te betalen een bedrag van ƒ 15 000, althans een
zodanig bedrag als de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren,
vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dagvaarding en met veroordeling
van gedaagde in de kosten van het geding.
Gedaagde heeft geconcludeerd tot afwijzing van de vordering met veroordeling
van eiser in de kosten van het geding.
3. De beoordeling.
3.1. Tussen partijen staat als enerzijds gesteld en anderzijds niet of niet
voldoende betwist het navolgende tussen partijen vast.
Gedaagde is geboren op 28 augustus 1952. Eiser is geboren op 6 februari 1967.
Wegens problemen thuis en op school is eiser, toen hij een jaar of tien was,
uit huis geplaatst. Gedaagde, destijds een huisvriend van de familie van
eiser, was op de hoogte van deze problemen.
Bij vonnis van deze rechtbank d.d. 24 oktober 1989 is gedaagde veroordeeld
tot twaalf maanden gevangenisstraf, waarvan drie voorwaardelijk, wegens
ontucht met eiser in de periode van 1 juni 1977 tot en met 5 februari 1983.
Het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch heeft bij arrest van 22 januari 1991
voormeld vonnis, voor wat betreft de – hiervoor weergegeven –
bewezenverklaring bekrachtigd.
In zijn arrest van 30 november 1993 heeft de Hoge Raad het arrest van het
gerechtshof vernietigd en de officier van justitie niet-ontvankelijk
verklaard in zijn vordering.
3.2. Eiser legt aan zijn vordering ten grondslag, dat gedaagde onrechtmatig
jegens hem heeft gehandeld, tengevolge van psychisch letsel – ƒ 15 000
immateriële schade heeft geleden. Eiser stelt in dit verband dat gedaagde
ontucht met hem heeft gepleegd van zijn negende tot zijn negentiende jaar.
3.3. Gedaagde betwist, dat hij onrechtmatig heeft gehandeld. Hij voert aan
dat de seksuele relatie tussen partijen begon toen eiser 14 jaar was en dat
gedaagde nooit dwang heeft uitgeoefend. Gedaagde verwijst in dit verband naar
de door hem op 3 september 1987 tegenover verbalisanten Smit en Vermeer
afgelegde verklaring (prod. 1 bij de conclusie van antwoord).
3.4. Indien gedaagde eiser op tienjarige leeftijd seksueel heeft benaderd,
heeft hij, gegeven het leeftijdsverschil tussen partijen, de problemen die
eiser toen had en het overwicht van gedaagde in die situatie, in ieder geval
onrechtmatig gehandeld.
Hetzelfde geldt, indien de seksuele handelingen zijn begonnen toen eiser
veertien jaar oud was. Derhalve kan thans in het midden blijven op welke
leeftijd de seksuele contacten zijn begonnen.
Niet van belang is of eiser destijds al dan niet heeft ingestemd met seksuele
contacten of hoe eiser zich zou hebben gedragen bij de aanvang van de seksuele
relatie tussen partijen. Evenmin is van belang of eiser de seksuele contacten
heeft voortgezet tot zijn negentiende jaar. Gedaagde heeft eiser seksueel
benaderd op een leeftijd, dat deze laatste erg jong was, terwijl gedaagde
reeds lang volwassen was. Aldus heeft gedaagde in hoge mate invloed gehad op
in dit verband later door eiser gemaakte keuzen. Gedaagde blijft ten volle
verantwoordelijk voor zijn handelen jegens eiser en de daardoor veroorzaakte
schade.
3.5. Anders dan gedaagde meent, kan ook onder het recht, zoals dit gold voor
1 januari 1992 in gevallen als onderhavige geleden immateriële schade worden
toegewezen.
Gedaagde betwist de gestelde psychische schade en het causaal verband tussen
het handelen van gedaagde en de schade. Hij wijst er op, dat de psychische
schade eveneens kan zijn ontstaan door problemen in de huiselijke kring van
eiser zelf.
Eiser dient te bewijzen dat hij door het onrechtmatig handelen van gedaagde
psychische schade lijdt. De rechtbank wenst in dit verband te worden
ingelicht door een, hierna voor te stellen, deskundige.
Partijen kunnen zich nader uitlaten over het aantal te benoemen deskundigen,
de voorgestelde deskundige en de aan deze voor te leggen vragen.
Indien komt vast te staan, dat eiser psychische schade lijdt door het
onrechtmatig gedrag van gedaagde, is het niet van belang of eiser ook schade
kan hebben geleden door zijn vroegere thuissituatie. Gedaagde is dan voor het
geheel aansprakelijk. Dit geldt temeer, nu juist de toenmalige huiselijke
problemen relevante omstandigheden zijn bij de beoordeling van de
(on)rechtmatigheid van het gedrag van gedaagde.
In afwachting van de bewijslevering wordt de beslissing over de hoogte van de
schade aangehouden.
4. De beslissing.
De rechtbank
gelast een deskundigenonderzoek en formuleert – voorlopig – de navolgende
vraagpunten:
1. Lijdt eiser psychische schade tengevolge van de seksuele benadering door
gedaagde?
Indien voorgaande vraag bevestigend wordt beantwoord:
2. Op welke wijze manifesteert zich deze schade?
3. In hoeverre is bij het ontstaan van de schade de leeftijd van eiser waarop
de seksuele contacten tussen eiser en gedaagde zijn begonnen van belang?
4. Welke opmerkingen acht de deskundige overigens nog van belang ten behoeve
van de door de rechtbank te nemen beslissing?;
stelt voor als deskundige te benoemen:
– Dr. A.P. Haverkamp, psychiater,
Stationsplein 3,
4811 BB te Breda
deelt mede, dat de deskundige het benodigde voorschot begroot op ƒ 1000;
verstaat dat (voorshands) de griffier op de voet van het bepaalde in artikel
223, tweede lid W.v.Rv. het voorschot zal voldoen;
verstaat dat partijen, eiser als eerste, zich bij conclusie na tussenvonnis
zullen kunnen uitlaten over de voorgestelde vraagpunten, eventuele andere
door hen gewenste vraagpunten en over de voorgestelde deskundige;
verwijst de zaak naar de rol van 12 april 1994 voor het nemen van zodanige
conclusie door eiser, ambtshalve peremptoir;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Rechtbank Breda 3 januari 1995
1. Het verloop van de procedure.
Dit blijkt uit de volgende door partijen ter vonniswijzing overgelegde
processtukken:
– het tussenvonnis van 2 augustus 1994 en de daarin genoemde stukken;
– een akte van depot, waaruit blijkt dat de door de rechtbank benoemde
deskundige, Dr. A.D. Haverkamp, psychiater, op 30 september 1994 zijn rapport
ter griffie heeft gedeponeerd;
– een uittreksel uit het audiëntieblad d.d. 25 oktober 1994, waaruit blijkt,
dat eiser geen conclusie na deskundigenbericht wenste te nemen;
– een uittreksel uit het audiëntieblad d.d. 8 november 1994, waaruit blijkt,
dat gedaagde geen conclusie na deskundigenbericht wenste te nemen.
2. De verdere beoordeling.
3.1. In het tussenvonnis van 15 maart 1994 is overwogen, dat eiser dient te
bewijzen, dat hij door het onrechtmatig handelen van gedaagde psychische
schade lijdt. In dit verband is dr. Haverkamp, voornoemd, benoemd als
deskundige.
De inhoud van het rapport van dr. Haverkamp is door geen van partijen
betwist.
3.2. Thans zijn nog aan de orde de door eiser geleden schade en het causaal
verband tussen schade en het handelen van gedaagde. In dat verband is aan de
deskundige voorgelegd in hoeverre de leeftijd van eiser invloed heeft gehad
op de ontstane schade.
3.3. De deskundige concludeert dat eiser psychische schade lijdt, welke
schade zich thans manifesteert in een chronisch depressieve stemmingsstoornis
met posttraumatische klachten.
De deskundige concludeert voorts dat het contact met gedaagde heeft
plaatsgevonden op een moment dat eiser met ingrijpende veranderingen in de
thuissituatie werd geconfronteerd en met de noodzaak van plaatsing op een
internaat, zodat eiser in die fase erg kwetsbaar was, hetgeen ook blijkt uit
het feit, dat eiser juist in die fase last kreeg van kinderneurotische
verschijnselen. Het ontstaan van een depressieve gemoedstoestand daarna en
nog wel in chronische vorm acht de deskundige dan ook veroorzaakt doordat
gedaagde eiser heeft belast met ervaringen die eiser nog niet kon plaatsen.
De deskundige concludeert tenslotte, dat eisers veerkracht door deze
belastende ervaringen sterk wordt ondermijnd, waardoor schoolprestaties niet
optimaal waren en mogelijkheden op de arbeidsmarkt en op het relationele vlak
sterk zijn ingeperkt.
De deskundige gaat uit van aanvang van het misbruik op negenjarige leeftijd,
hetgeen gedaagde niet betwist.
De hiervoor weergegeven conclusies van de deskundige worden gedragen door de
in zijn rapport neergelegde bevindingen. De rechtbank neemt deze conclusies
over en maakt deze tot de hare.
3.4. Uit vorenstaande blijkt, dat gedaagde door zijn onrechtmatig handelen
ernstige psychische schade bij eiser teweeg heeft gebracht.
Gedaagde heeft zich nog op eigen schuld van eiser beroepen, aangezien eiser
op veertienjarige leeftijd homobars zou hebben bezocht. Niet valt in te zien,
dat het bezoeken van een homobar op veertienjarige leeftijd door het
slachtoffer diens medeschuld aan misbruik vanaf het negende levensjaar zou
kunnen opleveren. Evenmin kan vrijwilligheid van eiser, zo daarvan al sprake
is geweest, medeschuld opleveren. Gedaagde is vijftien jaar ouder dan eiser
en als meerderjarige droeg gedaagde destijds dan ook de volle
verantwoordelijkheid voor zijn onrechtmatig handelen.
De gevorderde immateriële schadevergoeding ad ƒ 15 000 komt, mede gelet op de
uit de schade voortvloeiende maatschappelijke beperkingen die eiser nog
steeds ondervindt, niet bovenmatig voor.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aangevoerd die aanleiding geven een
lager bedrag toe te wijzen dan gevorderd.
3.5. Gedaagde wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de
kosten van de procedure.
4. De beslissing.
De rechtbank
veroordeelt gedaagde om aan eiser tegen behoorlijk bewijs van kwijting te
betalen een bedrag van ƒ 15 000 (zegge: vijftienduizend gulden) vermeerderd
met de wettelijke rente vanaf 29 december 1992;
verwijst gedaagde in de kosten van de procedure, gevallen aan de zijde van
eiser, tot op heden begroot op ƒ 2772,38;
bepaalt, nu eiser met een toevoeging procedeert, dat die kostenbetaling dient
te geschieden door voldoening
a. aan de griffier van deze rechtbank, door overschrijving op girorekening
nummer 1101800 ten name van de Gerechten in het Arrondissement Breda
– wegens het in debet gestelde deel van het griffierecht
ƒ 262,50;
– wegens exploitkosten ƒ 122,38;
– wegens procureurssalaris ƒ 1200
– wegens in debet gestelde kosten van deskundigenbericht
ƒ 1100.
met welke bedragen de griffier zal dienen te handelen overeenkomstig het
bepaalde bij artikel 57b van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering;
b. aan eiser
– het voor rekening van die partij gekomen deel van het griffierecht ƒ 87,50.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Rechters
Mrs. Grundeman, Verjans, Halk