Instantie
Commissie gelijke behandeling
Samenvatting
Verzoekster was van 29 november 1976 tot en met 28 maart 1989 in dienst
van de wederpartij voor vijf uur per dag. De wederpartij heeft haar
niet uitgenodigd om toe te treden tot de geldende pensioenregeling.
Verzoekster is van mening dat de wederpartij hierdoor in strijd heeft
gehandeld met de wetgeving gelijke behandeling. De Commissie stelt vast
dat de deelname aan de onderhavige pensioenregeling onder het
loonbegrip van artikel 119 EEG-Verdrag valt en derhalve, op grond van
verdragsconforme interpretatie, binnen de werkingssfeer van artikel
7A:1637 BW. De Commissie oordeelt dat de pensioenregeling direct
onderscheid tussen mannen en vrouwen maakt. De wederpartij heeft geen
beroep gedaan op een van de wettelijke uitzonderingsgronden. De
Commissie ziet zelf ook geen aanleiding om tot toepassing van deze
gronden te concluderen. De Commissie concludeert derhalve dat de
wederpartij in strijd met artikel 7A:1637ij BW verzoekster niet heeft
toegelaten tot de pensioenregeling die in haar bedrijf van toepassing
was.
Volledige tekst
1. HET VERZOEK
1.1 Op 19 maart 1992 verzocht mevrouw te
Amsterdam (hierna: verzoekster) de Commissie gelijke behandeling van
mannen en vrouwen bij de arbeid haar oordeel uit te spreken over de
vraag of te ‘s-Gravenhage (hierna: de
wederpartij) jegens haar in strijd heeft gehandeld met de wetgeving
gelijke behandeling.
1.2. Verzoekster was van 29 november 1976 tot en met 28 maart 1989 in
dienst van de wederpartij voor vijf uur per dag. De wederpartij heeft
haar niet uitgenodigd om toe te treden tot de geldende
pensioenregeling. Verzoekster is van mening dat de wederpartij hierdoor
in strijd heeft gehandeld met de wetgeving gelijke behandeling.
2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE
2.1. De Commissie heeft het verzoek in behandeling genomen en een
onderzoek ingesteld. De wederpartij heeft eenmaal de gelegenheid gehad
haar standpunt terzake uiteen te zetten.
2.2. De Commissie heeft het verzoek in behandeling genomen en een
onderzoek ingesteld. De Commissie gelijke behandeling van mannen en
vrouwen bij de arbeid heeft per 1 september 1994 haar werkzaamheden
overgedragen aan de Commissie gelijke behandeling, die is ingesteld op
grond van de inwerkingtreding van de Algemene wet gelijke behandeling
op 1 september 1994 (AWGB; Stb. 1994, 230).
2.3. Partijen zijn vervolgens uitgenodigd voor een zitting op 30
november 1994. Partijen hebben van deze uitnodiging geen gebruik
gemaakt.
Bij de beraadslagingen waren de volgende Commissieleden aanwezig: – mw
mr C.H.S. Evenhuis (Kamervoorzitter) – dhr mr R.A.C.M. Langemeijer (lid
Kamer) – dhr mr A.W. Heringa (lid Kamer) – mw mr G.L.M. Lenssen
(juridisch adviseur).
2.4. Het oordeel is vastgesteld door Kamer I van de Commissie. In deze
Kamer hebben zitting de leden als genoemd onder paragraaf 2.3.
3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK
De feiten
3.1. Verzoekster was van 29 november 1976 tot en met 28 maart 1989 in
dienst van de wederpartij voor vijf uur per dag.
3.2. De wederpartij kent vanaf 1 januari 1975 een pensioenregeling.
Deze is per 1 januari 1981 omgezet in een andere pensioenregeling. In
beide pensioenregelingen wordt onderscheid naar geslacht gemaakt,
namelijk doordat vrouwelijke werknemers alleen op uitnodiging van
wederpartij kunnen deelnemen.
3.3. Verzoekster heeft de wederpartij bij haar indiensttreding verzocht
om deel te mogen nemen aan de pensioenregeling. De wederpartij heeft
dit verzoek niet gehonoreerd. Ook in een later stadium van het
dienstverband heeft de wederpartij verzoekster niet uitgenodigd om aan
de regeling deel te nemen.
De standpunten van partijen
3.4. Verzoekster is van mening dat de wederpartij door haar niet toe te
laten tot de pensioenregeling in strijd handelt met artikel 119
EEG-Verdrag en de daarop gebaseerde richtlijnen, alsmede in strijd met
artikel 7A:1637ij Burgerlijk Wetboek (BW) lid 1 jo artikel 7 WGB.
3.5. De wederpartij is van mening dat het verzoek niet ontvankelijk is,
gelet op artikel 13 lid 2 van het Procedurereglement van de Commissie.
Dit artikel bepaalt dat verzoeken die twee jaar na het beweerde
onderscheid worden ingediend niet meer in behandeling worden genomen.
Voorts stelt zij dat artikel 7A:1637ij lid 1 BW thans nog uitdrukkelijk
uitkeringen en aanspraken ingevolge pensioenregelingen uitzondert van
de verplichting tot gelijke behandeling. Een beroep op dit artikel kan
in casu derhalve niet worden gehonoreerd.
Tenslotte moet het beroep van verzoekster op artikel 119 EEG-verdrag
falen, aangezien het EG-Hof van Justitie in het zogenaamde
Barber-arrest (Hof van Justitie der Europese gemeenschappen, Barber
versus Guardian Royal Exchange Assurance Group, zaaknummer C-262/88, 17
mei 1990) uitdrukkelijk in verband met dwingende overwegingen van
rechtszekerheid een beperking in de tijd heeft aangebracht wat betreft
de werking in de tijd van bedoeld artikel. Vanaf de dag van de
beslissing van het EG-Hof, namelijk 17 mei 1990, kan een beroep worden
gedaan op artikel 119 EEG-Verdrag. Het Hof heeft alleen een
uitzondering gemaakt voor diegenen die voor die datum al een vordering
terzake hadden ingediend. Daarvan is in casu geen sprake.
4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE
4.1. Allereerst is de vraag aan de orde of de Commissie bevoegd is naar
aanleiding van het onderhavige verzoek een oordeel uit te spreken.
Artikel 7A:1637ij BW bepaalt namelijk dat een werkgever noch direct
noch indirect onderscheid mag maken tussen mannen en vrouwen in onder
meer de arbeidsvoorwaarden, waaronder begrepen de beloning. Niet onder
de arbeidsvoorwaarden worden begrepen aanspraken of uitkeringen
ingevolge pensioenregelingen.
Zij overweegt hieromtrent het volgende.
Voor zover nodig, toetst de Commissie aan de Wet gelijk loon voor
vrouwen en mannen (WGL; Stb. 1975, 129) indien er sprake is van een
periode van ongelijke behandeling tussen 1975 en 1980. De WGL bepaalde
in artikel 2 dat een werkgever geen onderscheid mocht maken op het punt
van de beloning. Voor een periode vanaf 1980 moet aan de Wet gelijke
behandeling van mannen en vrouwen getoetst worden (WGBoud; Stb. 1980,
86). Bij deze laatste Wet werd artikel 7A:1637ij BW ingevoerd, welke
bij de wetswijziging van de WGB in 1989 (Wet van 27 april 1989; Stb.
168) en in 1994 (AWGB; Stb. 1994, 230) is gewijzigd.
Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever met de WGL en voorts met
artikel 7A:1637ij BW mede een volledige uitwerking heeft willen geven
aan artikel 119 EEG-Verdrag.
Het EG-Hof is blijkens haar overwegingen in de zaak Van Colson/Kamann
(Hof van Justitie der Europese Gemeenschappen, Colson versus Kamann,
Zaaknummer C-14/83, 10 april 1984) van mening dat nationale rechters en
anderen die met overheidsgezag zijn bekleed gehouden zijn om binnen hun
bevoegdheden de wetgeving gelijke behandeling uit te leggen en toe te
passen in het licht van de bewoordingen en objectieve doelstelling van
-in dit geval- artikel 119 EEG-Verdrag.
Naar het oordeel van de Commissie betekent dit dat zij de
uitdrukkelijke uitzondering voor aanspraken en uitkeringen ingevolge
pensioenregelingen als gemaakt in artikel 7A:1637ij BW moet
interpreteren in het licht van de jurisprudentie van het EG-Hof over
het loonbegrip van artikel 119 EEG-Verdrag.
Gelet op het bovenstaande vat de Commissie de uitzondering genoemd in
artikel 7A:1637ij BW zo op, dat slechts die pensioenkwesties terzake
waarvan volgens het EG-Hof geen beroep op de rechtstreekse werking van
artikel 119 EEG-Verdrag kan worden gedaan van de wettelijke norm van
gelijke behandeling zijn uitgesloten.
Op grond van het bovenstaande acht de Commissie zich in ieder geval
bevoegd om te onderzoeken of, en zo ja in hoeverre, de bestreden
pensioenregeling valt binnen het loonbegrip van artikel 119
EEG-Verdrag, en derhalve binnen de werkingssfeer van de wetgeving
gelijke behandeling.
4.2. Alvorens op de in geding zijnde vraag in te gaan, komt nog de
vraag aan de orde of het voorgelegde verzoek ontvankelijk is. De
wederpartij is van mening dat het verzoek niet- ontvankelijk dient te
worden verklaard, aangezien het Procedurereglement van de Commissie
gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid bepaalde dat,
indien het gemaakte onderscheid zich meer dan twee jaren geleden
voordeed, het verzoek niet-ontvankelijk is, wat in de onderhavige casus
het geval zou zijn. Hieromtrent verwijst de Commissie naar hetgeen zij
reeds op 16 april 1992 aan de wederpartij heeft bericht, namelijk dat
het verzoek ontvankelijk is verklaard omdat bijzondere omstandigheden,
zoals verwoord in artikel 13 lid 2 van het Procedurereglement dit
besluit rechtvaardigen. Ongelijke behandeling in pensioenrechten heeft
immers doorwerking naar het heden en de toekomst. Het verzoek is
derhalve ontvankelijk.
4.3. Ten aanzien van de in geding zijnde vraag, namelijk of de
wederpartij jegens verzoekster onderscheid naar geslacht maakt in
strijd met de wetgeving gelijke behandeling van mannen en vrouwen door
haar van deelname aan de oude pensi-oenregeling uit te sluiten,
overweegt de Commissie als volgt.
In zijn overweging 25 in het eerder genoemde Barber-arrest stelt het
EG-Hof dat een pensioenregeling onder het loon- begrip van artikel 119
EEG-Verdrag valt indien deze het resultaat is van overeenstemming
tussen werknemers en werkgevers of een eenzijdige beslissing van de
werkgever vormt. Voorts moet het gaan om een regeling die geheel
gefinancierd wordt door de werkgever of door werkgever en werknemers
gezamenlijk, zonder dat sprake is van enige bijdrage van de overheid.
Deze beginselen heeft het EG-Hof reeds in het Bilka-arrest (Hof van
Justitie der Europese Gemeenschappen, Bilka versus Kaufmann, zaaknummer
C-170/84, 13 mei 1986, Jurisprudentie 1986 p. 1607) uitgesproken. In
overweging 26 van het Barber-arrest gaat het Hof nader in op de vraag
in welke gevallen pensioenregelingen voor werknemers geacht moeten
worden onder de werkingssfeer van artikel 119 EEG-Verdrag te vallen.
Daarvan is onder meer sprake indien de regeling alleen van toepassing
is op werknemers van bepaalde bedrijven of instellingen, zodat
gebondenheid aan de regeling noodzakelijkerwijs voortvloeit uit de
dienstbetrekking met de betrokken werkgever. De onderhavige
pensioenregeling heeft geen betrekking op algemene categorieen van
werknemers, maar slechts op werknemers van het bedrijf van de
wederpartij.
De Commissie stelt op grond van bovenstaande vast dat de deelname aan
de onderhavige pensioenregeling onder het loonbegrip van artikel 119
EEG-Verdrag valt en derhalve, op grond van verdragsconforme
interpretatie, binnen de werkingssfeer van artikel 7A:1637 BW.
4.4. Partijen verschillen van mening over de vraag of de eis van
gelijke beloning als neergelegd in artikel 7A:1637ij BW op de
onderhavige pensioenregeling ook al voor de uitspraak van het EG-Hof op
17 mei 1990 van toepassing moet worden geacht.
De Commissie overweegt hierover als volgt.
Het EG-Hof heeft in de zaken Vroege en Fisscher (Hof van justitie der
Europese Gemeenschappen, Vroege versus NCIV Instituut voor Volkshuis-
vesting BV en Stichting Pensioenfonds NCIV, zaaknummer C-57/93, 28
september 1994, vindplaats Rechtspraak Nemesis 1994 nummer 424. Hof van
justitie der Europese Gemeenschappen, Fisscher versus Voorhuis Hengelo
BV en Stichting Bedrijfspensioenfonds voor de Detailhandel, zaaknummer
C-128/93, 28 september 1994, vindplaats Rechtspraak Nemesis 1994 nummer
425) bevestigd dat niet alleen het recht op uitkering uit hoofde van
een bedrijfspensioenregeling, maar ook het recht op aansluiting daartoe
binnen de werkingssfeer van artikel 119 EEG-Verdrag valt. In genoemde
uitspraken heeft het Hof voorts aangegeven dat er voor het recht op
aansluiting geen beperking in de tijd geldt, en dat dit recht derhalve
vanaf 8 april 1976, de datum van het Defrenne II-arrest (Hof van
Justitie van de Europese Gemeenschappen, Defrenne versus Belgische
luchtvaartmaatschappij NV Sabena (II), zaaknummer C-43/75,
Jurisprudentie 1976 455, 8 april 1976), waarin het Hof voor het eerst
de rechtstreekse werking van artikel 119 EEG-Verdrag heeft erkend,
afdwingbaar is. Het Hof wijst er echter uitdrukkelijk op, dat recht op
aansluiting bij de pensioenregeling mede betekent dat ook over de
betrokken periode (alsnog) premies moeten worden betaald, ook door de
werknemer indien het pensioenreglement een werknemersbijdrage
voorschrijft.
4.5. De bestreden pensioenregeling bepaalde dat vrouwelijke werknemers
alleen op uitnodiging van wederpartij kunnen deelnemen.
De Commissie concludeert dat de pensioenregeling een direct onderscheid
tussen mannen en vrouwen maakt. De wederpartij heeft geen beroep gedaan
op een van de wettelijke uitzonderingsgronden. De Commissie ziet zelf
ook geen aanleiding om tot toepassing van deze gronden te concluderen.
De Commissie concludeert derhalve dat de wederpartij in strijd met
artikel 7A:1637ij BW verzoekster niet heeft toegelaten tot de
pensioenregeling die in haar bedrijf van toepassing was.
5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE
De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat te
‘s-Gravenhage jegens mevrouw te Amsterdam onderscheid naar
geslacht heeft gemaakt in strijd met artikel 2 Wet gelijk loon voor
vrouwen en mannen en artikel 7A:1637ij Burgerlijk Wetboek door haar
gedurende haar dienstverband van 29 november 1976 tot en met 28 maart
1989 niet uit te nodigen aan de geldende pensioenregeling deel te
nemen.
Rechters
Mw mr C.H.S. Evenhuis (Kamervoorzitter), dhr mr R.A.C.M.Langemeijer (lid Kamer), dhr mr A.W. Heringa (lid Kamer), mw mr G.L.M.Lenssen (juridisch adviseur).