Instantie: Commissie gelijke behandeling, 30 december 1994

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Verzoekster is sinds april 1983 bij de wederpartij werkzaam. De
wederpartij hanteerde een pensioenregeling waarvoor alleen de
mannelijke werknemers in aanmerking kwamen. Per 1 mei 1990 worden ook
de vrouwelijke werknemers tot de pensioenregeling toegelaten.
Verzoekster is van mening dat de wederpartij onderscheid maakt(e) op
grond van geslacht in strijd met de wetgeving gelijke behandeling van
mannen en vrouwen door haar niet, respectievelijk pas vanaf 1 mei 1990,
tot de pensioenregeling toe te laten. Verzoekster heeft eveneens het
oordeel van de Commissie gevraagd omtrent de beloning van haar arbeid
en die van een aangewezen maatman. De Commissie heeft naar aanleiding
van dit verzoek op 28 januari 1992 reeds een oordeel uitgesproken
(nummer 369A-92-01). De Commissie meent dat de uitzondering genoemd in
artikel 7A:1637ij BW inhoudt, dat slechts die pensioenkwesties terzake
waarvan volgens het EG-Hof geen beroep op de rechtstreekse werking van
artikel 119 EEG-Verdrag kan worden gedaan van de wettelijke norm van
gelijke behandeling zijn uitgesloten. Op grond daarvan acht de
Commissie zich in ieder geval bevoegd om te onderzoeken of, en zo ja in
hoeverre, de bestreden pensioenregeling valt binnen het loonbegrip van
artikel 119 EEG-Verdrag, en derhalve binnen de werkingssfeer van de
wetgeving gelijke behandeling. De Commissie stelt vast dat de deelname
aan de onderhavige pensioenregeling onder het loonbegrip van artikel
119 EEG-Verdrag valt en derhalve, op grond van verdragsconforme
interpretatie, binnen de werkingssfeer van artikel 7A:1637 BW.
Bovendien concludeert de Commissie dat de wederpartij verplicht kan
worden om verzoekster over de periode voorafgaande aan 1 mei 1990 tot
de pensioenregeling toe te laten.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK

1.1. Op 27 november 1990 verzocht mevrouw
(hierna: verzoekster) te Lith de Commissie gelijke behandeling van
mannen en vrouwen bij de arbeid haar oordeel uit te spreken over de
vraag of (hierna: de wederpartij)
te Oss jegens haar onderscheid maakt in strijd met de wetgeving gelijke
behandeling van mannen en vrouwen.

1.2. Verzoekster is sinds april 1983 bij de wederpartij werkzaam. De
wederpartij hanteerde een pensioenregeling waarvoor alleen de
mannelijke werknemers in aanmerking kwamen. Per 1 mei 1990 worden ook
de vrouwelijke werknemers tot de pensioenregeling toegelaten.
Verzoekster is van mening dat de wederpartij onderscheid maakt(e) op
grond van geslacht in strijd met de wetgeving gelijke behandeling van
mannen en vrouwen door haar niet, respectievelijk pas vanaf 1 mei 1990,
tot de pensioenregeling toe te laten. Verzoekster heeft eveneens het
oordeel van de Commissie gevraagd omtrent de beloning van haar arbeid
en die van een aangewezen maatman. De Commissie heeft naar aanleiding
van dit verzoek op 28 januari 1992 reeds een oordeel uitgesproken
(nummer 369A-92-01).

2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE

2.1. Naar aanleiding van dit verzoek heeft de Commissie op 4 februari
1992 een tussenbeslissing uitgebracht. De inhoud van deze beslissing
wordt geacht hier in zijn geheel te zijn ingevoegd (opgenomen achter
dit oordeel). De Commissie heeft daarin besloten om de zaak aan te
houden totdat er een uitspraak zou komen van het EG-Hof over de
betekenis en reikwijdte van het Barber-arrest (Barber vs. Guardian
Royal Exchange Assurance Group, 17-05-1990, zaak C 262/88. Rechtspraak
Nemesis 1990, nr. 116.).

2.2. De Commissie heeft het verzoek in behandeling genomen en een
onderzoek ingesteld. De Commissie gelijke behandeling van mannen en
vrouwen bij de arbeid heeft per 1 september 1994 haar werkzaamheden
overgedragen aan de Commissie gelijke behandeling, die is ingesteld op
grond van de inwerkingtreding van de Algemene wet gelijke behandeling
op 1 september 1994 (AWGB; Stb. 1994, 230).

2.3. Partijen zijn vervolgens uitgenodigd voor een zitting op 30
november 1994. Partijen hebben van deze uitnodiging geen gebruik
gemaakt.

Bij de beraadslagingen waren de volgende Commissieleden aanwezig:

– mw mr C.H.S. Evenhuis (kamervoorzitter) – dhr mr A.W. Heringa (lid
Kamer) – dhr mr R.A.C.M. Langemeijer (lid Kamer) – mw mr G.L.M. Lenssen
(juridisch adviseur).

2.4. Het oordeel is vastgesteld door Kamer I. In deze Kamer hebben
zitting de leden als genoemd onder 2.3.

3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

De feiten

Voorzover de feiten een aanvulling zijn op hetgeen is opgenomen in de
tussenbeslissing van de Commissie gelijke behandeling van mannen en
vrouwen bij de arbeid d.d. 4 februari 1992, wordt het volgende
vastgesteld.

3.1. In het pensioenreglement dat gold van 15 december 1974 tot aan 1
mei 1990 is in artikel 1 bepaald dat onder ‘deelnemer’ wordt verstaan:
elke werknemer die behoort tot de personeelsgroep omschreven in de
bijlage bij het pensioenreglement. In de bijlage is bepaald dat de
groep werknemers waarop het pensioenreglement van toepassing is,
bestaat uit de mannelijke werknemers, uitgezonderd de directieleden.
Voorts is in artikel 4 lid 3 van het reglement bepaald dat de
diensttijd voor de maand waarin de deelnemer de 25e verjaardag bereikt,
buiten beschouwing blijft.

3.2. In het nieuwe pensioenreglement is in artikel 4 onder lid 4
vermeld: “Voor de vrouwelijke deelnemers aan deze pensioenregeling
wordt onder diensttijd verstaan de diensttijd te rekenen vanaf 1 mei
1990, danwel de werkelijke datum van indiensttreding indien deze ligt
na 1 mei 1990.”

De standpunten van partijen

3.3. Verzoekster is van mening dat de wederpartij onderscheid naar
geslacht maakt in strijd met de wetgeving gelijke behandeling van
mannen en vrouwen door haar op grond van de oude pensioenregeling geen
pensioenaanspraken toe te kennen. Voorts brengt verzoekster naar voren
dat de wederpartij haar voor de zitting er niet van op de hoogte had
gesteld dat er een nieuwe pensioenregeling was getroffen.

3.4. De wederpartij voert aan dat vrouwen per 1 mei 1990 ook aan de
pensioenregeling kunnen deelnemen en dat deze datum gekozen is vanwege
een wettelijke verplichting daartoe die tevoren niet bestond.

4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE

4.1. Allereerst is de vraag aan de orde of de Commissie bevoegd is naar
aanleiding van het onderhavige verzoek een oordeel uit te spreken.
Artikel 7A:1637ij Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt namelijk dat een
werkgever noch direct noch indirect onderscheid mag maken tussen mannen
en vrouwen in onder meer de arbeidsvoorwaarden, waaronder begrepen de
beloning. Niet onder de arbeidsvoorwaarden worden begrepen aanspraken
of uitkeringen ingevolge pensioenregelingen.

Zij overweegt hieromtrent het volgende.

Voor zover nodig, toetst de Commissie aan de Wet gelijk loon voor
vrouwen en mannen (WGL; Stb. 1975, 129) indien er sprake is van een
periode van ongelijke behandeling tussen 1975 en 1980. De WGL bepaalde
in artikel 2 dat een werkgever geen onderscheid mocht maken op het punt
van de beloning. Voor een periode vanaf 1980 moet aan de Wet gelijke
behandeling van mannen en vrouwen getoetst worden (WGBoud; Stb. 1980,
86). Bij deze laatste Wet werd artikel 7A:1637ij BW ingevoerd, welke
bij de wetswijziging van de WGB in 1989 (Wet van 27 april 1989; Stb.
168) en in 1994 (AWGB; Stb. 1994, 230) is gewijzigd.

Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever met de WGL en voorts met
artikel 7A:1637ij BW mede een volledige uitwerking heeft willen geven
aan artikel 119 EEG-Verdrag.

Het EG-Hof is blijkens haar overwegingen in de zaak Van Colson/Kamann
d.d. 10 april 1984 (Zaaknummer 14/83.) van mening dat nationale
rechters en anderen die met overheidsgezag zijn bekleed gehouden zijn
om binnen hun bevoegdheden de wetgeving gelijke behandeling uit te
leggen en toe te passen in het licht van de bewoordingen en objectieve
doelstelling van -in dit geval- artikel 119 EEG-Verdrag.

Naar het oordeel van de Commissie betekent dit dat zij de
uitdrukkelijke uitzondering voor aanspraken en uitkeringen ingevolge
pensioenregelingen als gemaakt in artikel 7A:1637ij BW moet
interpreteren in het licht van de jurisprudentie van het EG-Hof over
het loonbegrip van artikel 119 EEG-Verdrag.

Gelet op het bovenstaande vat de Commissie de uitzondering genoemd in
artikel 7A:1637ij BW zo op, dat slechts die pensioenkwesties terzake
waarvan volgens het EG-Hof geen beroep op de rechtstreekse werking van
artikel 119 EEG-Verdrag kan worden gedaan van de wettelijke norm van
gelijke behandeling zijn uitgesloten.

Op grond van het bovenstaande acht de Commissie zich in ieder geval
bevoegd om te onderzoeken of, en zo ja in hoeverre, de bestreden
pensioenregeling valt binnen het loonbegrip van artikel 119
EEG-Verdrag, en derhalve binnen de werkingssfeer van de wetgeving
gelijke behandeling.

4.2. Ten aanzien van de in geding zijnde vraag, namelijk of de
wederpartij jegens verzoekster onderscheid naar geslacht maakt in
strijd met de wetgeving gelijke behandeling van mannen en vrouwen door
haar van deelname aan de oude pensioenregeling uit te sluiten,
overweegt de Commissie als volgt.

In zijn overweging 25 in het eerder genoemde Barber-arrest stelt het
EG-Hof dat een pensioenregeling onder het loon- begrip van artikel 119
EEG-Verdrag valt indien deze het resultaat is van overeenstemming
tussen werknemers en werkgevers of een eenzijdige beslissing van de
werkgever vormt. Voorts moet het gaan om een regeling die geheel
gefinancierd wordt door de werkgever of door werkgever en werknemers
gezamenlijk, zonder dat sprake is van enige bijdrage van de overheid.
Deze beginselen heeft het EG-Hof reeds in het Bilka-arrest
(Bilka/Kaufmann, zaak 170/84. Arrest van 13 mei 1986. Jurisprudentie
1986. p. 1607.) uitgesproken.

In overweging 26 van het Barber-arrest gaat het Hof nader in op de
vraag in welke gevallen pensioenregelingen voor werknemers geacht
moeten worden onder de werkingssfeer van artikel 119 EEG-Verdrag te
vallen. Daarvan is onder meer sprake indien de regeling alleen van
toepassing is op werknemers van bepaalde bedrijven of instellingen,
zodat gebondenheid aan de regeling noodzakelijkerwijs voortvloeit uit
de dienstbetrekking met de betrokken werkgever. De onderhavige
pensioenregeling heeft geen betrekking op algemene categorieen van
werknemers, maar slechts op werknemers van het bedrijf van de
wederpartij.

De Commissie stelt op grond van bovenstaande vast dat de deelname aan
de onderhavige pensioenregeling onder het loonbegrip van artikel 119
EEG-Verdrag valt en derhalve, op grond van verdragsconforme
interpretatie, binnen de werkingssfeer van artikel 7A:1637 BW.

4.3. Partijen verschillen van mening over de vraag of de eis van
gelijke beloning als neergelegd in artikel 7A:1637ij BW op de
onderhavige pensioenregeling ook al voor de uitspraak van het EG-Hof op
17 mei 1990 van toepassing moet worden geacht.

De Commissie overweegt hierover als volgt.

Het EG-Hof heeft in de zaken Vroege en Fisscher (Vroege vs NCIV
Instituut voor Volkshuisvesting BV en Stichting Pensioenfonds NCIV,
arrest van 28 september 1994 in zaak C-57/93. Rechtspraak Nemesis 1994,
nr. 424. Fisscher/Voorhuis Hengelo BV en Stichting Bedrijfs-
pensioenfonds voor de Detailhandel, arrest van 28 september 1994, zaak
C-128/93. Rechtspraak Nemesis 1994, nr. 425 ) bevestigd dat niet alleen
het recht op uitkering uit hoofde van een bedrijfspensioenregeling,
maar ook het recht op aansluiting daartoe binnen de werkingssfeer van
artikel 119 EEG-Verdrag valt. In genoemde uitspraken heeft het Hof
voorts aangegeven dat er voor het recht op aansluiting geen beperking
in de tijd geldt, en dat dit recht derhalve vanaf 8 april 1976 afdwing-
baar is. Het Hof wijst er echter uitdrukkelijk op, dat recht op
aansluiting bij de pensioenregeling mede betekent dat ook over de
betrokken periode (alsnog) premies moeten worden betaald, ook door de
werknemer indien het pensioenreglement een werknemersbijdrage voor-
schrijft.

Gelet op het bovenstaande concludeert de Commissie dat de wederpartij
verplicht kan worden om verzoekster over de periode voorafgaande aan 1
mei 1990 tot de pensioenregeling toe te laten.

4.4. De bestreden pensioenregeling bepaalde tot 1 mei 1990 dat alleen
mannelijke werknemers tot de regeling konden toetreden. Vrouwelijke
werknemers werden uitgesloten. De Commissie concludeert dat de
pensioenregeling een direct onderscheid tussen mannen en vrouwen maakt.
De wederpartij heeft geen beroep gedaan op een van de wettelijke
uitzonderingsgronden. De Commissie ziet zelf ook geen aanleiding om tot
toepassing van deze gronden te concluderen.

Daarmee staat vast dat de wederpartij heeft gehandeld in strijd met de
wetgeving gelijke behandeling door verzoekster in de periode voor 1 mei
1990 niet toe te laten tot de pensioenregeling.

5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE

De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat te Oss jegens mevrouw
te Lith onderscheid naar geslacht maakt in strijd
met artikel 7A:1637ij Burgerlijk Wetboek door haar tot 1 mei 1990 van
deelname aan de geldende pensioenregeling uit te sluiten.

Rechters

Mw mr C.H.S. Evenhuis (kamervoorzitter), dhr mr A.W. Heringa (lidKamer), dhr mr R.A.C.M. Langemeijer (lid Kamer), mw mr G.L.M. Lenssen(juridisch adviseur).