Instantie
Kantonrechter Rotterdam
Samenvatting
Werkgever en werkneemster verzoeken om ontbinding van de arbeidsovereenkomst.
Werkneemster vordert een schadevergoeding van ƒ 60 220 en een immateriële
schadevergoeding van ƒ 10 000.
Werkneemster heeft in februari 1994 de directeur medegedeeld dat zij
gedurende 12 jaar was lastiggevallen door haar filiaalchef. De directeur
heeft daarop onderzoek verricht en kwam tot de conclusie dat er onvoldoende
bewijs was, zelfs nadat door de werkneemster aangifte was gedaan. Uit het
onderzoek kwam wel naar voren dat de filiaalchef slecht met jongeren kon
omgaan. Daarom is het dienstverband met de filiaalchef beëindigd.
De kantonrechter meent dat de arbeidsverhouding dusdanig is verstoord dat
moet worden overgegaan tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Daarbij is
het redelijk dat er een vergoeding wordt vastgesteld.
Gelet op de duur van het dienstverband, de leeftijd van werkneemster en het
feit dat zij gedurende enige tijd inkomensderving zal lijden, wordt een
materiële vergoeding van bruto ƒ 27 500 ineens in overeenstemming met de
redelijkheid en de billijkheid geacht. Tevens kent de kantonrechter een
immateriële schadevergoeding van ƒ 2500 toe.
Volledige tekst
Het verloop van het geding
Op 31 oktober 1994 is ter griffie van het kantongerecht te Rotterdam het
verzoekschrift ontvangen, waarbij verzoekster – nader te noemen `V. B.V.’ –
heeft verzocht de arbeidsovereenkomst tussen haar en verweerster – nader te
noemen M. -, wegens gewichtige redenen, gelegen in wijziging van
omstandigheden te ontbinden.
Namens M. is op 21 november 1994 een verweerschrift ingediend, strekkende tot
ontbinding van de arbeidsovereenkomst met toekenning van een vergoeding ten
laste van V. B.V. van ƒ 60 220, alsmede tot een immateriële vergoeding van ƒ
10 000.
De mondelinge behandeling heeft op 23 november 1994 plaatsgevonden.
Ter zitting waren partijen, vergezeld van hun gemachtigden, aanwezig.
Van het verhandelde ter zitting is aantekening gehouden, welke bij de stukken
is gevoegd.
De beschikking is bepaald op heden.
De beoordeling van het verzoek
M. is op 28 juni 1977 als verkoopster bij V. B.V. in dienst getreden.
Uitgaande van een 29-urige werkweek bedraagt haar salaris thans bruto ƒ
1629,95 of 1639,95 per maand.
M. werkte in het filiaal X van V. B.V.
Tussen partijen zijn problemen ontstaan nadat M. in februari 1994 aan de
directeur van V. B.V. meedeelde dat zij gedurende 12 jaar door de filiaalchef
B. seksueel was geïntimideerd.
Naar aanleiding daarvan heeft de directeur persoonlijk een onderzoek
ingesteld onder het personeel. Afgezien van B’s ontkenning van de
beschuldigingen, meende de directeur dat seksuele intimidatie onvoldoende was
komen vast te staan.
Nadat M. bij de politie aangifte had gedaan van de seksuele intimidatie, heeft
de directeur wederom zelf een onderzoek verricht.
Zijn conclusie naar aanleiding daarvan was wederom dat hij te weinig
aanknopingspunten vond, die M’s beschuldigingen bevestigden.
Ook M. heeft in die periode getracht verklaringen van personeelsleden te
verkrijgen ter ondersteuning van haar beschuldiging.
Binnen het bedrijf van V. groeide een en ander uit tot een rel.
In juli 1994 heeft M, die ziek thuis zat, aan V. te kennen gegeven dat zij,
onder de voorwaarde dat zij niet met B. zou worden geconfronteerd, haar werk
weer wenste te hervatten.
Dit heeft echter niet tot wedertewerkstelling geleid.
Door het onderzoek van V. kwam wel aan het licht dat B. slecht met jongeren
kon opschieten, hetgeen met jongere personeelsleden problemen opleverde, en
zich regelmatig – vooral tegenover vrouwen – op groffe wijze uitliet.
Uiteindelijk heeft dit ertoe geleid dat het dienstverband met hem per 3
oktober 1994 werd beëindigd.
Daarop heeft M. – die zich ziek had gemeld – gevorderd haar werk te mogen
hervatten. V. heeft dit geweigerd.
V. heeft alstoen een ontbindingsverzoek ingediend, M. maakte harerzijds een
voorlopige voorzieningenprocedure aanhangig, waarin zij wedertewerkstelling
vorderde. Deze werd op 2 november 1994 behandeld.
Ter zitting werden partijen in de gelegenheid gesteld `het weer met elkaar te
proberen’. In afwachting van het resultaat van deze poging werd de mondelinge
behandeling aangehouden tot 23 november 1994.
Partijen zijn het erover eens dat de poging is mislukt, reden waarom zij
thans beiden ontbinding van de arbeidsovereenkomst nastreven.
M. heeft de vordering voorlopige voorziening inmiddels ingetrokken.
Tot zover de als erkend, dan wel niet of onvoldoende weersproken, vaststaande
feiten.
Op grond van de stukken en de mededelingen van partijen ter zitting, is de
kantonrechter er van overtuigd geraakt, dat de arbeidsrelatie tussen hen
zodanig is verstoord, dat de arbeidsovereenkomst op korte termijn – uiterlijk
op 1 januari 1995 – dient te worden ontbonden.
Niet gezegd kan worden dat M. een verwijt van de verstoring van de
arbeidsrelatie kan worden gemaakt.
Weliswaar kan in het kader van deze procedure niet worden vastgesteld of, en
zoja in hoeverre, de beschuldiging van M. juist is – de kantonrechter neemt
ten deze een neutraal standpunt in -, vaststaat wel dat op het functioneren
van B. – vooral op zijn houding tegenover het personeel – het nodige was aan
te merken, alsook dat hij zich bediende van groffe opmerkingen waarbij met
name vrouwen in verlegenheid werden gebracht.
Uit hetgeen de directeur van V. ter zitting heeft medegedeeld, moet het
ervoor worden gehouden dat hij – anders dan in het verzoekschrift is gesteld
– M. niet verwijt uit eigener beweging steun bij het personeel te hebben
gezocht.
Hij is echter van mening dat er thans een situatie is ontstaan waarin
terugkeer van M. niet meer mogelijk is.
Inmiddels wordt dit door M. bevestigd.
In de gegeven omstandigheden wordt het redelijk geacht, dat aan M. een
vergoeding ten laste van V. B.V. wordt toegekend.
De door laatstgenoemde gevraagde vergoeding – neerkomende op 34
maandsalarissen – acht de kantonrechter echter buiten iedere proportie.
Gelet op de duur van het dienstverband, de leeftijd van M. en het feit dat
zij – naar te verwachten valt – gedurende enige tijd inkomstenderving zal
lijden, wordt een materiële vergoeding van een bedrag ineens van bruto ƒ 27
500 in overeenstemming met de redelijkheid en billijkheid geacht.
Daarbij acht de kantonrechter – in de gegeven omstandigheden – een
immateriële vergoeding van ƒ 2500 op zijn plaats
Hierbij wordt overwogen, dat de ophef die het incident binnen het bedrijf
heeft veroorzaakt, naar de mening van de kantonrechter niet aan M. kan worden
verweten.
De felle reacties van de mannelijke collega’s, waarvan enkele zijn
overgelegd, komen de kantonrechter overdreven voor. Deze verklaringen zouden
genegeerd dienen te worden, ware het niet dat zij mede de aanleiding zijn
voor het mislukken van M.’s terugkeer.
Anderzijds moet het de kantonrechter van het hart dat M.’s verwijten aan de
directeur van V. B.V. vooral waar het zijn onderzoek betreft en het tempo
waarin hij B. heeft ontslagen – niet zonder meer terecht zijn.
Als werkgever diende hij ook ten opzichte van B. de nodige zorgvuldigheid in
acht te nemen.
Iets meer begrip voor de problematische situatie waarin haar beschuldiging V.
B.V. bracht zou M. wel hebben kunnen opbrengen, zeker nu het hier om een
uiterst gevoelige kwestie ging.
Aan partijen zal tot uiterlijk 20 december 1994 gelegenheid worden gegeven
hun verzoek in te trekken.
Gelet op de aard van der partijen geschil en de omstandigheden van het geval,
bestaat er aanleiding de kosten van het geding te compenseren, met dien
verstande dat elk van de partijen haar eigen kosten draagt.
De beschikking
De kantonrechter:
stelt partijen tot uiterlijk 20 december in de gelegenheid om hun verzoek in
te trekken;
en
voor het geval zij van deze gelegenheid geen gebruik maken:
ontbindt der partijen arbeidsovereenkomst per 1 januari 1995;
kent aan M. ten laste van V. B.V. een materiële vergoeding toe van een bedrag
ineens van bruto ƒ 27 500 (zevenentwintigduizend en vijfhonderd gulden) en
een immateriële vergoeding van ƒ 2500 (tweeduizendvijfhonderd gulden), beide
bedragen uit te betalen uiterlijk binnen een maand na de datum van
ontbinding;
wijst af het meer of anders gevraagde;
compenseert de kosten van het geding, met dien verstande dat elk van partijen
haar eigen kosten draagt.
Rechters
Mr. G.H. Varekamp-Vos