Instantie
Kantonrechter Utrecht
Samenvatting
B is werkzaam als schoonmaker bij de stichting. Er zijn drie klachten
wegens seksuele intimidatie tegen hem ingediend bij de klachtencommissie
ongewenste intimiteiten. De klachtencommissie heeft onderzoek gedaan en
de adjunct-directeur heeft hierover een gesprek gehad met B. Daarna zijn
er nog een tweetal klachten naar voren gekomen en op basis hiervan heeft
de stichting B, hangende het politie-onderzoek, geschorst voor een week.
De zaak is door de Officier van Justitie geseponeerd bij gebrek aan
bewijs, maar de schorsing is verlengd. De stichting dient een verzoek in
tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst omdat zij geen vertrouwen meer
heeft in B gezien hetgeen is voorgevallen. Tevens verzoekt B om ontbinding
van de arbeidsovereenkomst met toekenning van schadevergoeding. De
kantonrechter is ervan overtuigd, nadat hij klaagsters heeft gehoord, dat
er geen sprake is geweest van seksuele intimidatie en dat B onterecht is
geschorst. Daarom gaat de kantonrechter over tot ontbinding van de
arbeidsovereenkomst met toekenning van ƒ 17.500,- bruto voor materiele
schadevergoeding en ƒ 7.500,- netto voor immateriele schadevergoeding.
Volledige tekst
Overweegt en beschikt als volgt 1. Verweerder, hierna mede B te noemen,
is op 1 juni 1993 als schoonmaker in dienst getreden van verzoekster,
hierna mede de stichting te noemen. Zijn bruto maandloon bedraagt
laatstelijk ƒ 2907. Op de arbeidsovereenkomst is van toepassing de CAO
voor het ziekenhuiswezen. 2. B is afkomstig uit de Verenigde Staten van
Amerika. Hij was, alvorens bij de stichting in dienst te treden, sinds
1973 op de Vliegbasis Soesterberg werkzaam, eerst als politieagent en
later als luchtverkeersleider. B is thans 41 jaar. 3. De arbeid wordt
gewoonlijk verricht te Huis ter Heide, gemeente Zeist. 4. De stichting
houdt aldaar in stand een tehuis voor mensen met een verstandelijke
handicap, wel tehuis is genaamd Sterrenberg.
5. De stichting beticht B van ongewenste seksuele intimiteiten. In maart
1994 heeft een drietal leerlingverpleegkundigen te weten W, H en M, een
klacht ingediend bij de door de stichting in stand gehouden
Klachtencommissie Ongewenste Intimiteiten, hierna mede de
klachtencommissie te noemen. Deze commissie heeft vervolgens de drie
klaagsters gehoord. De door haar afgelegde verklaringen zijn door een lid
van de klachtencommissie weergegeven en op schrift gesteld. De weergaven
zijn door de onderscheiden klaagsters getekend en in kopie in het geding
gebracht. In die weergave staat onder meer het navolgende.
Betrekkelijk tot klaagster W: In januari 1994 zat W thee te drinken op de
woongroep waar zij werkt. Ook aanwezig was de heer B. Tijdens het gesprek
dat zij voerde, bood B aan haar zelfverdediging te leren. Ook na
afwijzende reactie bleef hij volhouden dat hij W zelfverdediging wilde
leren. Hij stond toen op en maakte bewegingen en opmerkingen waaruit bleek
dat hij daadwerkelijk ter plaatse met deze lessen zou beginnen. W
reageerde boos en afwijzend. ( …)
Betrekkelijk tot klaagster H: In februari 1994 hadden H en de heer B een
eenmalig gesprek over boeken, waarbij hij haar uitnodigde om bij hem thuis
te komen, zodat zij boeken van hem kon lenen. B nodigde H vaker hiervoor
uit. Dit gebeurde altijd in situaties waarin verder niemand aanwezig was.
H wijst deze uitnodigingen altijd af. Zij voelt zich niet op haar gemak.
(..) B heeft een keer opmerkingen over haar haren gemaakt toen zij hem,
met een arm vol boodschappen tegenkwam. Zij heeft toen afwijzend verbaal
gereageerd o.a. met de opmerking dat zij geen tijd had; zij is toen
doorgelopen. Een andere keer wilde hij onder het mom van een grapje haar
haren aanraken. H reageerde heftiger door haar arm afwerend omhoog te
doen. B liet door een wat lacherige reactie merken dat hij haar reactie
nogal overdreven vond.
Betrekkelijk tot klaagster M: Vanaf november 1993 heeft B M meerdere keren
gevraagd bij hem thuis op bezoek te komen. M ervaarde (bedoeld zal zijn:
ervoer; toev. ktr.) dit op een gegeven moment als gezeur en om hiervan af
te zijn is ze eind februari/begin maart (..) op bezoek gegaan. In het
begin van dit bezoek was er niets aan de hand. Ze dronken wat (B’s vrouw
was ook thuis) en B liet haar een boek zien over de oorlog. ( …). Op een
gegeven moment vroeg de vrouw van B of M haar foto had gezien en zij nam
M mee naar de slaapkamer, waar een naaktfoto hing van haar (B’s vrouw)
samen met een andere vrouw. B was daar niet bij. Vervolgens liet zij M een
fotoboek zien met pornofoto’s van haarzelf. ( …)
6. Op basis van onder meer deze weergaven oordeelt de klachtencommissie
dat dergelijke gedragingen niet meer mogen voorkomen. In haar naar
aanleiding van de bedoelde klachten opgemaakte advies gedateerd 16 mei
1994, stelt de klachtencommissie voorts nog: ‘De heer B moet zich
realiseren wat voor effect zijn gedrag heeft. Een indringend gesprek, op
korte termijn met de heer B om te laten weten dat de stichting dit gedrag
niet accepteert is hier op zijn plaats.’
7. Het door de klachtencommissie geadviseerde gesprek vindt vervolgens
plaats met een adjunct-directeur van stichting, ene W. Na het gesprek
schrijft genoemde W op 13 juni 1994 een brief aan B de inhoud daarvan
luidt als volgt: *Naar aanleiding van het advies van de klachtencommissie
ongewenste intimiteiten d.d. 16 mei jl. heeft ondergetekende een gesprek
met u gehad. In dit gesprek is afgesproken dat u zich zal onthouden in het
maken van afspraken met personeelsleden, welke vanuit de werksituatie
kunnen voortvloeien. Wat ons betreft is de zaak nu gesloten en verwachten
wij, naar de toekomst toe dat dit bij een incident zal blijven.
8. De stichting heeft voorts een verklaring in het geding gebracht van een
harer medewerksters, mw. M. In deze verklaring, gedateerd 20 juli 1994
wordt gesteld dat zij, mw. M., van ene K, bewoonster, patiente, van de
stichting, heeft gehoord dat een schoonmaker B, haar K wel eens lastig
viel. Zo zou B K onder meer gekust hebben en hebben gezegd dat zij ‘een
mooi/sexy meisje was’.
9. Naar aanleiding van dit bericht heeft een andere medewerker van de
stichting, ene V, eveneens met K gesproken. Genoemde V heeft naar
aanleiding van dit gesprek een schriftelijke verklaring opgesteld. In die
verklaring wordt iets soortgelijks gerelateerd als in de verklaring van
mw. M.
10. Op grond van deze beide verklaringen schrijft de stichting op 20 juli
1994 een brief aan B. Daarin staat onder meer het volgende: “Hierbij deel
ik u mee dat wij vandaag een klacht hebben ontvangen van een van onze
bewoners. De klacht richt zich tegen door u uitgevoerde ongewenste intieme
handelingen en/of voorstellen. Wij delen u mede, dat de klacht door de
politie zal worden onderzocht. In afwachting van de uitkomst van dit
onderzoek schorsen wij u voor een week. ( …) Wij hebben gemeend tot
schorsing over te moeten gaan omdat de nu ontstane situatie, los van de
schuldvraag, zodanig ernstig is, dat het niet gewenst is dat u uw
werkzaamheden op dit moment uitvoert. U heeft de mogelijkheid om u binnen
4 dagen na dagtekening tegenover de werkgever te verantwoorden.”
11. B heeft vervolgens zes uur op het politiebureau doorgebracht. De zaak
is verder door de betrokken officier van justitie geseponeerd bij gebrek
aan bewijs.
12. De schorsing is inmiddels verlengd en duurt tot op heden door.
13. De stichting voert nu aan dat zij op grond van een en ander geen
vertrouwen meer heeft in B. Zij meent dat zulks veranderingen in de
omstandigheden mee brengen die een gewichtige reden opleveren de
arbeidsovereenkomst te ontbinden. Haar verzoek strekt dan ook daartoe.
14. B ontkent wat hem door de stichting in de schoenen wordt geschoven.
15. Terzake van de verklaring van W wordt door B gesteld dat hij haar en
een collega van haar, genaamd E, wel eens heeft voorgedaan hoe men zich
diende te verdedigen. Hij zou dit gedaan hebben naar aanleiding van het
feit dat die collega door een van de bewoners van de Sterrenberg was
aangevallen.
16. Over het beweerde voorval met H wordt door B gesteld dat hij eens
tegen haar gezegd heeft: Oh, je hebt je haar veranderd, zulks naar
aanleiding van het feit dat zij, H, heur haar had laten verven.
17. Naar aanleiding van het door M gereleveerde voorval wordt door B
aangevoerd dat er geen sprake was van pornografische foto’s. Zijn vrouw,
en dus niet hijzelf, zou tijdens het bezoek van M aan zijn huis haar M,
enige naaktfoto’s hebben laten zien die van haar, de vrouw van B, gemaakt
waren.
18. Het beweerde voorval met K wordt door B categorisch ontkend.
19. Door B wordt voorts onweersproken gesteld dat toen zijn chef hem de
hiervoor genoemde brief van 20 juli 1994 overhandigde, hij, B’s chef, hem
gezegd heeft dat hij niets geloofde van de in de brief genoemde
beschuldiging en dat de schorsing ook niets te maken had met de eerder dat
jaar tegen B geuite klachten.
20. Tenslotte wordt door B gesteld en door de stichting onvoldoende
gemotiveerd betwist, dat de genoemde K een vrij onberekenbaar en
onbetrouwbare bewoonster, patiente van Sterrenberg is. Zij zou
herhaaldelijk zijn weggelopen en vervolgens door de politie weer zijn
teruggebracht. Voorts zou het van algemene bekendheid zijn dat zij, K
herhaaldelijk onware verhalen vertelt.
21. Gelet op alles wat is voorgevallen meent B, echter dat de
arbeidsverhouding zodanig is vertroebeld dat er van een normale
voortzetting van het dienstverband geen sprake meer kan zijn. Daarom wordt
ook zijnerzijds verzocht de arbeidsovereenkomst te ontbinden. B meent
evenwel dat hem in dat geval een vergoeding moet worden toegekend. Door
het handelen van de stichting raakt hij immers zijn baan kwijt. Voorts kan
het verlies van zijn baan mogelijkerwijs ook nog tot gevolg hebben dat hij
zijn huis zal moeten verkopen. Gezien deze omstandigheden is hij van
mening dat hem een vergoeding ten bedrage van ƒ 11.628.= bruto moet worden
toegekend, alsmede een vergoeding voor de door hem geleden en nog te
lijden immateriele schade ten bedrage van ƒ 10.000,=. Daar hij niet in
aanmerking komt voor door de overheid gefinancierde rechtshulp, vraagt B
tenslotte toewijzing van een bedrag ad ƒ 7.000,= wegens de door hem
gemaakte kosten van rechtsbijstand.
22. De hierboven genoemde drie leerlingverpleegkundigen zijn door de
kantonrechter ter gelegenheid van de mondelinge behandeling gehoord.
Afgezien van het feit dat naar des kantonrechters oordeel de door die
verpleegkundigen genoemde feiten al nauwelijks als bedenkelijk zijn te
kwalificeren, is de kantonrechter, gelet op goed gemotiveerde verweer van
B niet overtuigd geworden dat die feiten zich zo hebben afgespeeld als is
verklaard. Daarbij komt dat B met het door M gereleveerd feit al geheel
niets van doen heeft. De bedoelde foto*s zijn immers getoond door de
echtgenote van B buiten zijn aanwezigheid. Ten slotte, uit de hiervoor
gedeeltelijk geciteerde brief van de heer B volgt dat die zaken afgesloten
zijn. Daarmede heeft de stichting zich het recht ontzegd nu nog daarop
terug te komen.
23. Het verhaal van K, die eveneens ter gelegenheid van de mondelinge
behandeling is gehoord, acht de kantonrechter in het geheel niet
aannemelijk. Gezien haar persoon en de persoon van B moet het uiterst
onwaarschijnlijk geacht worden dat B zich tegenover K heeft uitgelaten in
de zin als door de laatstgenoemde beweerd.
24. Het voorgaande brengt met zich dat het verzoek van de stichting niet
voor inwilliging in aanmerking komt.
25. Gelet op alle omstandigheden van het geval is de kantonrechter tot de
conclusie gekomen dat het verzoek van B wel ingewilligd kan worden.
Immers, gezien datgene wat tussen partijen is voorgevallen, moet een
rustige voortzetting van het dienstverband niet meer mogelijk geacht
worden.
26. de kantonrechter is voorts van oordeel dat bij ontbinding der
arbeidsovereenkomst aan B een vergoeding moet worden toegekend. Bij de
bepaling van de hoogte van die vergoeding spelen de volgende factoren een
rol. – Naar aanleiding van het verhaal van K is B zonder meer geschorst.
Hij is niet in de gelegenheid gesteld enig verweer te voeren. De stichting
bleek niet bereid met hem te spreken. In de brief van 20 juli 1994 wordt
bovendien niet gesteld van wie de daarin bedoelde klacht afkomstig was.
B werd dus geschorst zonder te weten waarom. Ten slotte wordt B dan de
mogelijkheid (geboden? Red.) om (zich) binnen vier dagen na dagtekening
tegenover de werkgever te verantwoorden. Hoe kon B dat doen wanneer hem
niet wordt gezegd waarvan hij wordt beschuldigd. De stichting heeft aldus
in hoge mate onzorgvuldig gehandeld en op een wijze die een goed werkgever
niet past. – Voorts heeft ten gevolge van het handelen van de stichting
B gedurende geruime tijd zonder relevante reden in het politiebureau
moeten verblijven. – Gezien zijn leeftijd en achtergrond kunnen de kansen
van B op de arbeidsmarkt niet al te groot worden ingeschat. – Het is niet
onbegrijpelijke dat B zich ernstig gekwetst voelt door de houding die de
stichting jegens hem heeft aangenomen.
27. Alles overziende komt de kantonrechter een vergoeding ten bedrage van
ƒ 17.500 bruto, alsmede een bedrag van ƒ 7500 netto voor immateriele
schade, billijk voor. Een vergoeding tot dat bedrag zal dan ook worden
toegekend.
28. Waar de toe te kennen vergoeding hoger is dan de door B verzochte, zal
terstond een eindbeschikking gegeven kunnen worden.
29. De vergoeding van de door B gemaakte kosten van rechtsbijstand komen
in de proceskostenveroordeling tot uiting. (ontbinding per 1 januari 1995,
met toekenning als sub 27 overwogen. Salaris gemachtigde van B f.5.000,=,
Red.)
Rechters
Mr. R.H.W. Mengelberg