Instantie: Gerechtshof Amsterdam, 17 november 1994

Instantie

Gerechtshof Amsterdam

Samenvatting


Partijen zijn zeventien jaar getrouwd geweest en hebben drie kinderen van
vijftien, zeventien en twintig jaar oud. Partijen hebben vanwege de
loopbaan van de man enig jaren in het buitenland gewoond. Hierdoor is een
AOW-gat ontstaan. Bij haar behoefterekening reserveert de vrouw ƒ 250,=
per maand voor dit AOW-gat. Voorts voert de vrouw op een voorziening in
verband met onzekerheid over haar arbeidsmarktpositie van ƒ 300,= per
maand. De man betwist dat de vrouw behoefte heeft aan het door haar
gevorderde bedrag. Het Hof overweegt dat maar voor een deel rekening zal
worden gehouden met het door de vrouw genoemde reservering AOW-gat van ƒ
250,= per maand, omdat dat bedrag gezien het doel onredelijk hoog is. Geen
rekening wordt gehouden met een voorziening in verband met onzekerheid
over de arbeidsmarkt. Indien de vrouw haar baan zou verliezen kan zij
recht doen gelden op zekere uitkeringen. Daarnaast heeft zij de
beschikking over haar spaargeld, aldus het Hof. Alimentatie ƒ 2.500,= (Rb
1.700,=).

Volledige tekst

Het geding in hoger beroep

1.1. De vrouw is in hoger beroep gekomen van een beschikking van 4 mei
1994 van de rechtbank te Amsterdam, nummer 47845.

1.2. De man heeft een verweerschrift ingediend.

1.3. De zaak is behandeld op 3 oktober 1994 door de daartoe aangewezen
raadsheer- commissaris.

2. Het geschil in hoger beroep en de feiten en omstandigheden.

2.1. Partijen zijn in gehuwd. De echtscheiding is bij beschikking
waarvan beroep uitgesproken. Uit hun huwelijk zijn geboren V op , J
op en C op . De vrouw is voogdes over J en V.

2.2. In geschil is de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw van ƒ
1.700,= per maand met ingang van de dag van inschrijving van de
echtscheidingsbeschikking, zoals bepaald bij de beschikking waarvan
beroep. Deze beslissing is gegeven op het verzoek van de vrouw deze
uitkering met ingang van 1 september 1992 te bepalen op ƒ 3.382,= per
maand en op het aanbod van de man een uitkering van ƒ 1.500,= per maand
te betalen.

De vrouw verzoekt de echtscheidingsbeschikking te vernietigen, althans
alsdan te bevestigen, indien partijen een billijke voorziening ex artikel
153 BW hebben getroffen en de uitkering te bepalen op ƒ 3.049,= per maand,
althans op een zodanig hoger bedrag dan ƒ 1.700,= per maand als het hof
juist zal achten.

De man verzoekt de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen.

2.3. Ten aanzien van de man is het volgende gebleken.

Hij is alleenstaand en C woont bij hem in. Hij is fulltime werkzaam in het
onderwijs. Zijn salaris bedraagt rond ƒ 7.9996,= bruto per maand.

Daarnaast ontvangt hij vakantiegeld. Hij heeft tevens inkomsten uit een
bijbaan bij de Stichting Cursussen Hogere Technische Avondschool die over
1993 rond ƒ 7.350,= bruto bedroegen inclusief vergoedingen voor reis-
en/of verblijfkosten van rond ƒ 2.950,= bruto.

Hij betaalt aan huur rond ƒ 900,= per maand.

Hij betaalt aan premie voor een ziektekostenverzekering rond ƒ 171,= per
maand. Hij ontvangt van zijn werkgever ingevolge de interimregeling een
tegemoetkoming in de premie voor een ziektekostenverzekering. Hij betaalt
aan tandartskosten ongeveer ƒ 1.500,= per jaar. Hij had in december 1993
rond ƒ 25.000,= aan spaargelden. Hij betaalt ten behoeve van V en J ƒ
250,= per kind per maand.

2.4. Ten aanzien van de vrouw is het volgende gebleken. Zij vormt met V
en J een eenoudergezin.

Zij is parttime in overheidsdienst en heeft een inkomen van rond ƒ 1.467,=
netto per maand. Daarnaast ontvangt zij vakantiegeld.

Aan huur betaalt zij rond ƒ 729,= per maand.

Zij betaalt rond ƒ 75,= per maand aan tandarts- en overige medische
kosten.

Zij betaalt aan premie voor een ziektekostenverzekering voor zichzelf, V
en J rond ƒ 299,= per maand. Van haar werkgever ontvangt zij ingevolge de
interimregeling een tegemoetkoming in de premie voor een
ziektekostenverzekering.

Zij betaalt aan premie voor een levensverzekering rond ƒ 384,= per jaar.

Zij heeft rond ƒ 40.000,= aan spaartegoeden.

3. Beoordeling van het hoger beroep

3.1. De vrouw heeft gesteld dat zij gelet op haar pensioenpositie het
verweer op grond van artikel 153 lid 1 BW alsnog in hoger beroep wenst te
voeren. De man is verzekerd bij het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds. In
het geval van vooroverlijden van de man zijn de voorzieningen van dit
fonds zodanig dat niet gezegd kan worden dat een bestaand vooruitzicht op
uitkering aan de vrouw na vooroverlijden van de man teloor zou gaan of in
ernstige mate zou verminderen.

3.2. De vrouw heeft aangevoerd dat zij enige reservering maakt in verband
met het zogenaamde AOW gat, kennelijk ontstaan doordat partijen vanwege
de loopbaan van de man tijdelijk in het buitenland hebben gewoond. Dit
wordt over die jaren op zich niet onredelijk geacht. Wel wordt maar ten
dele met het door de vrouw genoemde bedrag van ƒ 250,= per maand rekening
gehouden, omdat dat bedrag gezien het doel onredelijk hoog is.

3.3. Met de kosten van een verzorgingspolis ten behoeve van de kinderen
bij overlijden van de vrouw wordt geen rekening gehouden nu de wettelijke
voorziening en die van de ABP voldoende worden geacht.

Evenmin wordt rekening gehouden met een voorziening in verband met
onzekerheid over de arbeidsmarkt. Indien de vrouw haar baan zou verliezen
kan zij recht doen gelden op zekere uitkeringen. Daarnaast heeft zij de
beschikking over haar spaargeld.

3.4. Geen rekening wordt gehouden met de lening van de man bij de
Postbank, aangegaan in verband met herinrichtingskosten, waarop hij rond
ƒ 176,= per maand aan aflossing betaalt, omdat de noodzaak tot het aangaan
van die lening, met name gezien de omvang van zijn spaargelden, niet
aannemelijk is geworden.

3.5. Anders dan de vrouw heeft aangevoerd wordt het niet onredelijk geacht
dat de man zijn tweede bijbaan vrijwillig heeft opgezegd, omdat hij
voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het hebben van twee bijbanen naast
zijn fulltime baan een te zware belasting was geworden.

3.6. Voorts wordt bij de bepaling van de draagkracht van de man rekening
gehouden met de door hem opgevoerde bijdrage in de kosten van
levensonderhoud van ƒ 300,= per maand voor C omdat hij daartoe tot 20
maart 1995 een wettelijke onderhoudsplicht heeft zolang zij nog niet in
de kosten van eigen levensonderhoud voorziet.

3.7. Geen rekening wordt gehouden met de vergoedingen reiskosten woon-
werkverkeer en/of verblijfkosten die de man van zijn beide werkgevers
ontvangt omdat aannemelijk is dat deze vergoedingen de kosten in ieder
geval niet te boven gaan.

3.8. Nu gebleken is dat er enige omgang tussen de man en J en V
plaatsvindt en voorts gebleken is dat de man de reiskosten in verband met
die bezoeken betaalt, wordt bij de bepaling van de draagkracht van de man
rekening gehouden met enige omgangskosten.

3.9. Het bewijsaanbod van de man wordt als te vaag gepasseerd.

3.10. Op grond van de feiten en omstandigheden die hiervoor zijn gemeld
en van hetgeen hiervoor is overwogen, is een door de man met ingang van
de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking te betalen
uitkering tot levensonderhoud van de vrouw van ƒ 2.500,= per maand in
overeenstemming met de wettelijke maatstaven.

3.11. Dit leidt tot de volgende beslissing.

4. Beslissing

Het hof:

bepaalt de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de
vrouw met ingang van de dag van inschrijving van de
echtscheidingsbeschikking op ƒ 2.500,= (vijfentwintig honderd gulden) per
maand, vanaf heden bij vooruitbetaling te voldoen en vernietigt de
beschikking waarvan beroep in zoverre;

bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor het overige;

verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;

wijst af het meer of anders verzochte;

compenseert de kosten van het hoger beroep aldus, dat iedere partij de
eigen kosten draagt.

Rechters

mrs. Willems-Morsink, Verspyck Mijnssen, Streefkerk