Instantie
Rechtbank ‘s-Gravenhage
Samenvatting
Het verzoek voorlopige voorziening, tevens kortsluiten; bezwaar tegen
niet-inwilliging van de aanvraag ongegrond.
Weigering gezinshereniging bij Nederlandse partner, later echtgenote vanwege
onvoldoende middelen van bestaan.
er is niet voldaan aan het 3-uit-5 vereiste omdat de echtgenote nooit heeft
gewerkt. Geen vrijstelling van bestaansmiddelenvereiste omdat
arbeidsongeschiktheid niet blijvend maar tijdelijk is. De echtgenote is
zwanger. Evenmin is er sprake van schending van het gezinsleven.
Met toepassing van art. 33b Vreemdelingenwet is het bezwaarschrift ongegrond
verklaard en wordt de voorlopige voorziening als niet meer van belang zijnde
afgewezen.
Volledige tekst
I Ontstaan en loop van het geding
1. Verzoeker, geboren op (…). Hij verblijft sedert 23 januari 1991 als
vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet (Vw) in Nederland. Op 29 maart
1994 heeft hij verzocht om verlening van een vergunning tot verblijf met als
doel: `verblijf bij Nederlandse partner F.J.A.’. Op 10 mei 1994 is verzoeker
met F.J.A. gehuwd.
Bij besluit van 6 juni 1994 heeft verweerder op deze aanvraag afwijzend
beslist. Hiertegen heeft verzoeker bij schrijven van 29 juni 1994 bezwaar
gemaakt. Verweerder heeft op grond van artikel 32, Vw bepaald dat uitzetting
gedurende de periode dat het bezwaar aanhangig is, niet achterwege zal worden
gelaten.
2. Op 26 juli 1994 heeft verzoeker de president van de rechtbank verzocht een
voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting achterwege te laten,
totdat op het bezwaar is beslist. Verweerder heeft de op de zaak betrekking
hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot
afwijzing van het verzoek, alsmede tot ongegrondverklaring van het bezwaar
met toepassing van artikel 33b Vw.
3. De openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 5 oktober
1994. Verzoeker is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. J.L.
Plokker, advocaat te ‘s-Gravenhage. Verweerder heeft zich doen
vertegenwoordigen door mr. M. Eelman, advocaat te ‘s-Gravenhage.
II Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8:81, Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen
een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan
een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief
beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan
worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien
onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Artikel 33b bepaalt: `Indien het beroep op de rechtbank is gericht tegen
een afzonderlijke beschikking, houdende weigering hangende de afdoening van
het bezwaar of het administratief beroep uitzetting achterwege te laten,
beslist de rechtbank zoveel mogelijk tevens over de niet-inwilliging van de
aanvraag om toelating.’
3. Verzoeker heeft gevraagd een voorziening te treffen die ertoe strekt de
uitzetting achterwege te laten totdat op het bezwaar is beslist. De president
verstaat artikel 33b Vw aldus, dat de daar aan de rechtbank gegeven
bevoegdheid ook aan de president toekomt wanneer hij oordeelt over de
weigering de uitzetting achterwege te laten. Een beslissing op het
bezwaarschrift tegen de niet-inwilliging van de aanvraag om toelating
ontneemt aan de gevraagde voorziening het belang.
Er bestaat aanleiding om in dit geval artikel 33b Vw toe te passen. De
president overweegt daartoe het volgende.
4. Ingevolge artikel 11, vijfde lid, Vw kan het verlenen van een vergunning
tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen
belang ontleend.
5. Verweerder voert met het oog op de bevolkings- en werkgelegenheidssituatie
hier te lande bij de toepassing van dit artikellid een beleid waarbij
vreemdelingen in het algemeen – behoudens verplichtingen voortvloeiende uit
internationale overeenkomsten – slechts voor verlening van een vergunning tot
verblijf in aanmerking komen, indien met hun aanwezigheid hier te lande een
wezenlijk Nederlands belang is gediend of indien er sprake is van klemmende
redenen van humanitaire aard.
6. Verzoeker legt aan de aanvraag en het onderhavig verzoek ten grondslag dat
hij in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf bij F.J.A., met wie
hij op 10 mei 1994 in het huwelijk is getreden.
7. Om in aanmerking te komen voor een vergunning tot verblijf bij echtgenote
dient te worden voldaan aan de voorwaarden die zijn neergelegd in hoofdstuk
B1/1.2. van de Vreemdelingencirculaire 1994 (Vc). In het onderhavige geval is
de vergunning tot verblijf geweigerd omdat niet is voldaan aan vereiste dat
degene bij wie toelating wordt beoogd duurzaam en zelfstandig dient te
beschikken over voldoende middelen van bestaan. Onder voldoende middelen van
bestaan wordt verstaan een netto-inkomen, dat tenminste gelijk is aan het
bestaansminimum voor een gezin in de zin van de Algemene Bijstandswet.
8. Gebleken is dat de echtgenote van verzoeker een RWW-uitkering geniet. Een
uitkering krachtens de RWW geldt slechts als voldoende inkomen indien de
betrokkene op het moment van aanvraag om gezinshereniging of gezinsvorming
gedurende drievijfde deel van de periode dat hij vanaf zijn achttiende
levensjaar in Nederland heeft gewoond inkomen uit arbeid heeft gehad, waarbij
een minimum geldt van drie jaar. Deze situatie doet zich hier niet voor;
mevrouw A. heeft immers verklaard dat zij nimmer arbeid in loondienst heeft
verricht.
9. Verzoeker heeft aangevoerd dat zijn echtgenote feitelijk arbeidsongeschikt
is. In dit verband is een verklaring overgelegd van de behandelend psychiater
S. Wolters d.d. 21 juni 1994, waaruit blijkt dat deze de medische dienst van
de dienst sociale zaken te Den Haag heeft gevraagd om mevrouw A. voor het
verrichten van arbeid af te keuren. Ingevolge het bepaalde in B1/1.2.3. onder
c3 Vc zijn personen die blijvend volledig arbeidsongeschikt zijn en die een
uitkering ontvangen krachtens de ABW vrijgesteld van het middelenvereiste.
Voorts is aangevoerd dat verzoekers echtgenote zwanger is. Zodra het kind
geboren is geldt voor haar de vrijstelling van het middelenvereiste, omdat
het dan immers een eenoudergezin betreft met een kind jonger dan 6 jaar.
10. Telefonische informatie heeft uitgewezen dat er op 3 oktober 1994 door de
GG & GD omtrent mevrouw A. advies is uitgebracht. Uit dit advies valt af te
leiden dat verzoekers echtgenote alleen gedurende haar zwangerschap
arbeidsongeschikt wordt geacht en dat zij gedurende die periode zal worden
vrijgesteld van haar sollicitatieplicht. Nu zij niet blijvend volledig
arbeidsongeschikt is te achten, zal haar RWW-uitkering niet worden omgezet in
een ABW-uitkering.
Gelet hierop moet worden geoordeeld dat verzoekers echtgenote niet behoort
tot de categorie van personen die van het middelenvereiste zijn vrijgesteld.
De omstandigheid dat zij op dit moment zwanger is, leidt niet tot een ander
oordeel. Gedurende de zwangerschap kan niet met recht een beroep worden
gedaan op de vrijstellingscategorie van het middelenvereiste als neergelegd
in B1/1.2.3. onder c2 Vc.
11. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan aan verzoeker wegens
klemmende redenen van humanitaire aard verblijf in Nederland zou moeten
worden toegestaan, is de president niet gebleken.
12. De weigering om verzoeker verblijf hier te lande toe te staan levert
voorts geen schending op van artikel 8 EVRM. Verzoeker bezat immers geen
verblijfstitel op grond van artikel 9 of 10 Vw toen hij het gezinsleven
aanving en de beslissing van verweerder strekt er dan ook niet toe verzoeker
een verblijfstitel te ontnemen die hem tot het uitoefenen van het gezinsleven
hier te lande in staat stelde. Evenmin doen zich naar het oordeel van de
president zodanige feiten of omstandigheden voor op grond waarvan voor
verweerder een – uit het recht op het respect op het gezinsleven
voortvloeiende – positieve verplichting ontstaat om verzoeker door het
verstrekken van een verblijfsvergunning het uitoefenen van het gezinsleven in
Nederland mogelijk te maken. Afweging van het belang van verzoeker dat is
gemoeid met de uitoefening van het gezinsleven in Nederland enerzijds en het
openbaar belang gelegen in het voeren van een terughoudend toelatingsbeleid
anderzijds, breng de president tot de conclusie dat verweerder in
redelijkheid aan het openbaar belang meer gewicht kon toekennen. Hierbij
wordt mede in aanmerking genomen dat het om een eerste toelating gaat, zodat
reeds op die grond aan het algemeen belang een zwaarwegend gewicht toekomt.
13. Op grond van het voorgaande is de president van oordeel dat, nu nader
onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak,
het bezwaar gericht tegen de niet-inwilliging van de aanvraag om toelating
met toepassing van artikel 33b Vw ongegrond dient te worden verklaard.
14. De gevraagde voorziening dient als niet meer van belang zijnde te worden
afgewezen. De president merkt hierbij op dat ook overigens niet is gebleken
dat de uitzetting van verzoeker in strijd zou zijn met enige regel van
geschreven of ongeschreven recht.
15. In dit geval ziet de president geen aanleiding tot kostenveroordeling en
evenmin tot vergoeding van het betaalde griffierecht.
III Beslissing
De fungerend president:
1. Verklaart het bezwaar gericht tegen de niet-inwilliging van de aanvraag om
toelating ongegrond.
2. Wijst het verzoek als bedoeld in artikel 8:81 Awb af.
Rechters
Mr. F.J.A. Quadekker