Instantie: Hof van Justitie EG, 28 september 1994

Instantie

Hof van Justitie EG

Samenvatting


Coloroll Pension Trustees Ltd. beheert als trustee het vermogen van de
bedrijfspensioenregelingen die de Coloroll groep voor haar werknemers
heeft opgezet. Het doel hiervan is pensioenen en andere uitkeringen te
betalen. Door de financiele instorting van de groep in 1990 moeten de
pensioenregelingen worden geliquideerd. Alle verplichtingen van die
regelingen moeten nu definitief worden vastgesteld. Een aantal van de
gerezen prejudiciele vragen moet tegen deze ‘specifiek Engelse’
achtergrond worden beschouwd. Een aantal andere vragen is reeds beoordeeld
in de context van de uitspraak in de zaak Ten Oever (C-109/91, RN 1993,
360), Moroni en Neath (C-110/91 respectievelijk C-152/91, RN 1994, 384 en
385, m.nt. M. van den Brink). Deze betreffen de uitleg van de temporele
beperking in het Barber-arrest, de geldigheid van de in het Barber-arrest
geformuleerde beginselen ook voor niet-vervangende
bedrijfspensioenregelingen, het gebruik van naar geslacht verschillende
actuariele berekeningselementen en de gelijke behandeling ten aanzien van
overlevingspensioenen. Wat dit aangaat, is de Coloroll uitspraak dus
slechts een bevestiging van eerdere jurisprudentie. Een ander punt stond
centraal in de Van den Akker en Smith zaken (RN 1994, 437 en 438) en
betreft de wijze van tenuitvoerlegging van het gelijke
behandelingsbeginsel. Andere vragen die het Hof heeft moeten beantwoorden
gaan met name om de verhouding tussen de aansprakelijkheid van een
pensioenregeling en van de werkgever met betrekking tot schendingen van
artikel 119 EEG-verdrag, de toepasselijkheid van dit artikel op regelingen
waarbij altijd slechts personen van een geslacht waren aangesloten en de
overdracht van pensioenrechten van de ene naar de andere
bedrijfspensioenregeling wegens verandering van werk.

Volledige tekst


103. Hieruit volgt, dat een werknemer niet met een beroep op artikel 119
de beloning kan eisen waarop hij recht zou kunnen hebben indien hij tot
het andere geslacht behoorde, wanneer in de betrokken onderneming, op dat
moment of in het verleden, geen enkele werknemer van het andere geslacht
werkzaam is die vergelijkbaar werk verricht of heeft verricht. In een
dergelijk geval kan het voornaamste criterium ter verificatie van de
gelijkheid van behandeling op het gebied van beloning, namelijk de
vervulling van gelijke arbeid en de verkrijging van een gelijke beloning,
immers niet worden toegepast.

104. Op de zes vraag moet derhalve worden geantwoord, dat artikel 119
EEG-verdrag niet van toepassing is op regelingen waarbij altijd slechts
personen van een geslacht aangesloten zijn geweest.

De kosten

105. De kosten door de Duitse, de Deense, de Ierse, de Nederlandse en de
Britse regering alsmede door de Commissie van de Europese Gemeenschappen
wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor
vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het
hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen,
zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te
beslissen.

Het Hof van Justitie,

uitspraak doende op de door de High Court bij beschikking van 23 juli 1991
gestelde vragen, verklaart voor recht,

1) De rechtstreekse werking van artikel 119 EEG-verdrag kan zowel door
werknemers als door hun rechtverkrijgenden worden ingeroepen tegenover de
trustees van een bedrijfspensioenregeling, die in het kader van hun
bevoegdheden en verplichtingen, zoals neergelegd in de oprichtingsakte van
de trust, gehouden zijn het beginsel van gelijke behandeling te
eerbiedigen.

2) Indien het nationale recht werkgevers en trustees verbiedt om buiten
het kader van hun respectieve bevoegdheden of in strijd met de bepalingen
van de oprichtingsakte van de trust te handelen, zijn zij gehouden alle
door het nationale recht geboden middelen, zoals een beroep voor de
nationale rechter, te gebruiken om elke discriminatie op het gebied van
beloning op te heffen.

3) Voor tijdvakken van arbeid die zijn vervuld na de vaststelling van de
discriminatie door het Hof doch voor de inwerkingtreding van maatregelen
die deze discriminatie dienen op te heffen, vereist de correcte uitvoering
van het beginsel van gelijke beloning, dat aan de benadeelde werknemers
dezelfde voordelen worden toegekend als de andere werknemers genoten. Voor
tijdvakken van arbeid na de inwerkingtreding van die maatregelen verzet
artikel 119 zich er echter niet tegen, dat de gelijkheid tot stand wordt
gebracht door de voordelen die de bevoordeelde werknemers genoten, te
verminderen. Wat ten slotte de tijdvakken van arbeid voor 17 mei 1990, de
datum van het arrest Barber (zaak C-262/88), betreft, legde hert
gemeenschapsrecht geen enkele verplichting op die een grond kan zijn voor
maatregelen waarbij de voordelen van de bevoordeelde werknemers achteraf
worden verminderd.

4) De nationale rechter moet de correcte toepassing van artikel 119
verzekeren, zulks met inachtneming van de aansprakelijkheden van
werkgevers en trustees op grond van de nationale rechtsvoorschriften.

5) Eventuele problemen als gevolg van het feit dat de financiele middelen
waarover de trustees beschikken, ontoereikend zijn om de uitkeringen
gelijk te trekken, moeten met inachtneming van het beginsel van gelijke
beloning op basis van het nationale recht worden opgelost en kunnen de
antwoorden op de voorgaande vragen niet beinvloeden.

6) Ingevolge het eerder genoemde arrest Barber kan op de rechtstreekse
werking van artikel 119 EEG-verdrag slechts een beroep worden gedaan ten
einde gelijkheid van behandeling op het gebied van bedrijfspensioenen te
eisen, wanneer het gaat om uitkeringen die verschuldigd zijn uit hoofde
van na 17 mei 1990 vervulde tijdvakken van arbeid, behoudens de
uitzondering ten gunste van werknemers of hun rechtverkrijgenden die voor
die datum een rechtsvordering hebben ingesteld of een naar geldend
nationaal recht daarmee gelijk te stellen vordering hebben ingediend.

7) De beperking in de tijd van de werking van het arrest Barber geldt ook
voor overlevingspensioenen, en derhalve kan op dit gebied slechts
gelijkheid van behandeling worden geeist ten aanzien van tijdvakken van
arbeid na 17 mei 1990.

8) Voor uitkeringen die geen verband houden met de duur van het
daadwerkelijke tijdvak van arbeid, geldt de beperking in de tijd van de
werking van het arrest Barber slechts, indien het verzekerde feit zich
voor 17 mei 1990 heeft voorgedaan.

9) De in het arrest Barber geformuleerde beginselen, en meer in het
bijzonder de beperking in de tijd van de werking van dit arrest, gelden
niet alleen voor vervangende bedrijfspensioenregelingen, doch eveneens
voor niet- vervangende.

10) Het gebruik van naar geslacht verschillende actuariele gegevens in het
kader van een via een stelsel van kapitaaldekking gefinancierde
bedrijfspensioenregeling valt niet binnen de werkingssfeer van artikel 119
van het Verdrag. De omstandigheid dat de bedragen van de uitkeringen
ineens of de vervangende uitkeringen, waarvan de hoogte slechts kan worden
bepaald op basis van de financieringsmodaliteiten van de regeling, niet
gelijk zijn, kan derhalve evenmin in het licht van artikel 119 worden
beoordeeld.

11) Het in artikel 119 neergelegde beginsel van gelijke behandeling geldt
voor alle door bedrijfspensioenregelingen betaalde pensioenuitkeringen,
zonder dat een onderscheid moet worden gemaakt op grond van het soort
bijdragen die de bron zijn van deze uitkeringen, te weten bijdragen van
werkgever of van werknemers. Voor zover een bedrijfspensioenregeling niet
meer doet dan ten behoeve van de aangeslotenen de noodzakelijke
voorzieningen voor het beheer te treffen, vallen de aanvullende
uitkeringen die voortvloeien uit bijdragen die de werknemers zuiver
vrijwillig hebben betaald, niet binnen de werkingssfeer van artikel 119.

12) In geval van overdracht van pensioenrechten van de ene naar de andere
bedrijfspensioenregeling wegens verandering van werk van de werknemers,
is de tweede regeling op het moment dat de werknemer de
pensioengerechtigde leeftijd bereikt verplicht, de hem door het aanvaarden
van die overdracht toegezegde uitkeringen te verhogen, ten einde de met
artikel 119 strijdige gevolgen op te heffen die voor de werknemer
voortvloeien uit het feit dat het overgedragen kapitaal als gevolg van een
discriminerende behandeling in de eerste regeling ontoereikend was, en wel
voor uitkeringen verschuldigd uit hoofde van tijdvakken van arbeid na 17
mei 1990.

13) Artikel 119 EEG-verdrag is niet van toepassing op regelingen waarbij
altijd slechts personen van een geslacht aangesloten zijn geweest.

Rechters

Mrs. Due, Mancini, Moitinho de Almeida, Diez de Velasco, Joliet,Schockweiler, Rodriguez Iglesias, Grevisse, Zuleeg, Kapteyn, Murray