Instantie
Commissie gelijke behandeling
Samenvatting
Verzoekster werkte bij de wederpartij in de functie van selecteur. Zij
heeft gesolliciteerd op een tweetal leidinggevende functies. Zij is voor
deze functies afgewezen. Een mannelijke kandidaat is in de functies
benoemd. Hoewel er bij de wederpartij een voorkeursbeleid gold en
verzoekster aan de opleidingseisen voldeed, is zij niet voor een
sollicitatiegesprek uitgenodigd. Het hanteren van een voorkeursbeleid
brengt met zich mee dat de selectie van kandidaten op een extra
zorgvuldige wijze moet plaatsvinden. Door verzoekster niet voor een
gesprek uit te nodigen, is niet voldaan aan de zorgvuldigheidseisen die
uit de WGB voortvloeien. Strijd met de Wet.
Volledige tekst
1. HET VERZOEK
1.1. Op 16 april 1993 verzocht mevrouw te Zoetermeer
(hierna: verzoekster) de Commissie gelijke behandeling van mannen en
vrouwen bij de arbeid haar oordeel uit te spreken over de vraag of de
Minister van Defensie te Den Haag (hierna: de wederpartij) jegens haar
onderscheid op grond van geslacht heeft gemaakt in strijd met de wetgeving
gelijke behandeling.
1.2. Verzoekster was bij de wederpartij werkzaam in de functie van
selecteur. Zij heeft gesolliciteerd op een tweetal leidinggevende
functies. Zij is voor deze functies afgewezen. Een mannelijke kandidaat
is in de functies benoemd. Verzoekster is van mening dat de wederpartij
hiermee, mede gelet op het geldende voorkeursbeleid, in strijd met de
wetgeving gelijke behandeling heeft gehandeld.
2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE
2.1. De Commissie heeft het verzoek in behandeling genomen en een
onderzoek ingesteld. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld hun
standpunten schriftelijk weer te geven.
2.2. Partijen zijn vervolgens opgeroepen om hun standpunten nader toe te
lichten tijdens een zitting op 19 mei 1994. Daarbij waren aanwezig: van
de kant van verzoekster – mw (verzoekster) – dhr
(gemachtigde)
van de kant van de wederpartij – dhr (hoofd
) – dhr (hoofd afdeling personeelszaken)
van de kant van de Commissie – mw mr C.H.S. Evenhuis (plaatsvervangend
Kamervoorzitter) – mw drs A.J. Huber (lid Kamer) – mw mr A.C. Possel (lid
Kamer) – mw mr A.K. de Jongh (adjunct-secretaris).
2.3. Het oordeel is vastgesteld door Kamer II van de Commissie.
3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK
De feiten
3.1. Verzoekster was van 1 juli 1990 tot oktober 1993 bij de wederpartij
werkzaam als selecteur bij het bureau onderofficieren (hierna: bureau
o.o.). Tevens was zij secretaris van de Aanstellingsadviescommissie van
de Koninklijke Militaire School. Verzoekster werd betaald volgens schaal
6 BBRA. Zij heeft in 1992 haar opleiding MBO AP/PB afgerond en was aan de
studie HBO P&A begonnen. Deze studie hoopt zij in 1994 af te sluiten.
Het bureau o.o. valt onder de van de afdeling
Personeelsvoorziening van de Directie Personeel Koninklijke Landmacht. De
bestaat uit zes bureaus. Elk bureau heeft een hoofd en een
plaatsvervangend hoofd. De hoofden van de bureaus zijn allen mannen. Vijf
bureaus hebben mannelijke plaatsvervangende hoofden, een bureau heeft
sinds enige jaren een vrouwelijk plaatsvervangend hoofd. In totaal zijn
bij deze sectie zeven vrouwen werkzaam. Een van deze vrouwen werkt in
schaal 7 BBRA, de andere vrouwen werken in lagere rangen.
3.2. Op 8 mei 1992 heeft de wederpartij middels het periodieke blad
“interne vacatures” een vacature voor plaatsvervangend hoofd van het
bureau o.o. bekend gemaakt. In de vacaturemelding stond bij de
functie-eisen: – diploma HAVO; – diploma MBO-AP/PB danwel studerend
hiervoor; – goede contactuele eigenschappen alsmede een goede mondelinge
en schriftelijke uitdrukkingsvaardigheid; – bij voorkeur enige praktische
ervaring m.b.t. personeelswerkzaamheden. Het was de bedoeling om eerst
intern te werven. Indien dit geen geschikte kandidaat zou opleveren, zou
er extern geworven worden.
Op de vacature is door twaalf interne kandidaten gereageerd, waarvan acht
mannen en vier vrouwen, onder wie verzoekster. Er is in eerste instantie
met vier mannelijke kandidaten een gesprek gevoerd. Aangezien de
wederpartij hier geen geschikte kandidaten tussen vond, heeft zij
vervolgens nog met drie van de andere mannelijke kandidaten een
sollicitatiegesprek gevoerd. Deze laatste drie kandidaten waren in eerste
instantie niet geselecteerd, omdat zij niet aan de gestelde
opleidingseisen voldeden. Een van deze mannen is in de betreffende functie
benoemd.
De sollicitatiecommissie bestond uit het hoofd van de , het hoofd van het
bureau o.o., het plaatsvervangend hoofd van de afdeling
Personeelsvoorziening en het hoofd van het bureau officieren.
3.3. In mei 1992 heeft verzoekster naar de betreffende functie
gesolliciteerd. Zij voldeed aan de in de vacaturemelding genoemde
functie-eisen. Het toenmalig hoofd bureau o.o. heeft nadat hij had gehoord
dat zij zou solliciteren, tegen verzoekster gezegd dat hij ten aanzien van
haar sollicitatie positief zou adviseren. Op 11 juni 1992 werd verzoekster
voor een sollicitatiegesprek uitgenodigd. Later heeft het plaatsvervangend
hoofd van de afdeling Personeelsvoorziening het gesprek afgezegd. Hij gaf
daarvoor als reden dat het niet noodzakelijk was met verzoekster een
gesprek te voeren, omdat de sollicitatie- commissie verzoekster al kende.
Aan verzoekster werd tegelijkertijd gezegd dat als zij per se wilde, er
wel een gesprek met haar gevoerd zou worden.
Eind juni 1992 had verzoekster nog niets over haar sollicitatie gehoord.
Zij heeft het hoofd bureau o.o. gevraagd waarom de procedure zoveel tijd
in beslag nam. Hij antwoordde dat de vier kandidaten die voor een gesprek
waren uitgenodigd niet geschikt voor de functie waren bevonden en dat er
daarom nog andere kandidaten werden uitgenodigd. Haar kandidatuur zou ook
de in tweede ronde worden meegenomen. Van deze procedure was verzoekster
niet eerder op de hoogte gesteld.
Toen verzoekster vernam dat een man voor de functie was aangenomen die
niet aan de opleidingseisen voldeed, heeft zij een gesprek gehad met het
plaatsvervangend hoofd van de afdeling Personeelsvoorziening. In dit
gesprek heeft zij hem gevraagd hoe het mogelijk was dat een kandidaat, die
op het desbetreffende bureau werkzaam was, een goede beoordeling had en
aan de vereiste opleidingseisen voldeed, voor de functie is afgewezen,
terwijl iemand die niet over de vereiste voor- opleiding beschikte en geen
ervaring had, wel is aangenomen. Het plaatsvervangend hoofd heeft hierop
geantwoord dat hij het niet wist, dat de beslissing tijdens zijn vakantie
was genomen en dat hij de beslissing niet meer kon terugdraaien.
3.4. In de tweede helft van juli 1992 heeft er een gesprek plaatsgevonden
tussen het hoofd van de , het hoofd van het bureau o.o.
en verzoekster. Volgens de wederpartij zijn in dit gesprek aan verzoekster
de redenen voor haar afwijzing meegedeeld. Dit wordt door verzoekster
ontkend. Zij stelt dat de afwijzingsgronden haar eerst tijdens de
procedure bij de Commissie duidelijk zijn geworden.
Tijdens de procedure bij de Commissie heeft de wederpartij de volgende
redenen voor de afwijzing gegeven. Bij de beoordeling van de kandidaten
hebben niet alleen vooropleiding en ervaring een rol gespeeld, maar ook
persoonlijke eigenschappen van de verschillende kandidaten. Van het
plaatsvervangend hoofd werd een meer inhoudelijke bijdrage aan het proces
verwacht dan van een selecteur (de functie van verzoekster). Van het
plaatsvervangend hoofd werd tevens verwacht dat deze met de
wervingsproblematiek bij Defensie inventief kon omgaan en dat deze
initiatieven ontplooide die positieve effecten zouden hebben op het gebied
van de werving. Een selecteur is daarentegen voornamelijk individueel
gericht en zijn werkzaamheden zijn in hoofdzaak uitvoerend.
Verder heeft de wederpartij aangevoerd dat verzoekster in de functie van
selecteur weliswaar voldoende functioneerde, maar nog geen aanleiding gaf
te veronderstellen dat aanzetten tot veranderingen in de werving van haar
konden worden verwacht. Daarvoor heeft zij te weinig blijk van
realiteitszin en flexibiliteit gegeven. Daarnaast waren haar
communicatieve vaardigheden voor de functie van plaatsvervangend hoofd
onvoldoende. Verzoekster was daardoor beduidend minder geschikt dan de
kandidaat die uiteindelijk in de functie is benoemd.
3.5. Eind december 1992 werd de functie van hoofd bureau o.o. vacant. Ook
deze vacature is via het blad “interne vacatures” bekend gemaakt. De
functie-eisen voor deze functie waren: – diploma HAVO en diploma MBO-AP/PB
dan wel een gelijkwaardige combinatie van opleiding en ervaring; –
leidinggevende capaciteit; – goede contactuele eigenschappen; – goede
mondelinge en schriftelijke uitdrukkingsvaardigheid; – praktische ervaring
m.b.t. personeelswerk. De samenstelling van de sollicitatiecommissie was
hetzelfde als voor de functie van plaatsvervangend hoofd.
Op deze vacature hebben zeven personen gesolliciteerd, waaronder twee
vrouwen en vijf mannen. De mannelijke kandidaat die eerder in de functie
van plaatsvervangend hoofd was benoemd, is in de functie van hoofd
benoemd. Er heeft hiervoor geen sollicitatiegesprek met hem
plaatsgevonden. De openvallende functie van plaatsvervangend hoofd is
ingevuld door een mannelijke herplaatsingskandidaat.
Verzoekster heeft op de functie van bureauhoofd gesolliciteerd. Gezien
haar opleiding en ervaring meende zij voor deze functie in aanmerking te
komen. Verzoekster is ook voor deze functie afgewezen. De wederpartij
heeft als reden voor de afwijzing gegeven, dat de afwijzingsgronden voor
de functie van plaatsvervangend hoofd nog steeds geldig waren.
Op 19 februari 1993 vond er een beoordelingsgesprek plaats tussen
verzoekster en het hoofd . In dit gesprek kwam
verzoeksters sollicitatie naar de functie van bureauhoofd ter sprake.
Hiervoor had zij hier nog niets over gehoord. Tijdens dit gesprek heeft
het hoofd aangegeven dat de keuze niet op verzoekster was gevallen, omdat
haar persoon niet bij de functie paste. In het gesprek heeft verzoekster
duidelijk gemaakt dat zij zich hier niet mee kon verenigen. Verzoekster
kreeg overigens een voldoende beoordeling.
3.6. Bij de wederpartij geldt een voorkeursbeleid voor vrouwen. Dit beleid
is gericht op de bevordering van de doorstroming van vrouwen naar hogere
functies. In het interne vacatureblad staat standaard vermeld dat het
Ministerie van Defensie vrouwen aanmoedigt te solliciteren wanneer zij
denken voor een functie in aanmerking te komen en dat bij gelijke
geschiktheid van kandidaten vrouwen de voorkeur genieten. Uit een brief
van de Staatssecretaris van Defensie d.d. 20 juni 1988 blijkt dat het
percentage vrouwen onder het burgerpersoneel 17 is, terwijl het
overeenkomstige percentage op de arbeidsmarkt ongeveer 35 bedraagt.
Blijkens een overzicht bij deze brief dient in 1990 het streefcijfer van
35% vrouwen onder burgerpersoneel gerealiseerd te zijn.
Standpunten van partijen
3.7. Verzoekster is van mening dat de wederpartij bij de selectie jegens
haar in strijd met de wetgeving gelijke behandeling heeft gehandeld. Zij
is ervan overtuigd dat de reden waarom niet zij, maar een man in de
desbetreffende functies is benoemd, gelegen is in het feit dat zij vrouw
is. Hiervoor draagt zij het volgende aan.
De mannelijke kandidaat die voor de functies is benoemd bezat noch de
vereiste vooropleiding noch de gewenste werkervaring. Dit, terwijl van het
plaatsvervangend hoofd een inhoudelijke bijdrage op het gebied van de
werving werd verwacht. Bovendien werd ook nog van hem verwacht dat hij
inventief met de wervingsproblematiek omging en initiatieven op dit gebied
zou ontplooien. Verzoekster beschikte wel over de vereiste vooropleiding
en ervaring. Zij werkte reeds zelfstandig in haar huidige functie.
Bovendien heeft zij verscheidene malen de werkzaamheden van het toenmalige
plaatsvervangend hoofd bureau o.o. waargenomen, toen deze langdurig
afwezig was. Verzoekster heeft geen signalen ontvangen dat zij tijdens
deze waarneming niet goed gefunctioneerd zou hebben. Het aannemen van de
mannelijke kandidaat is te meer onbegrijpelijk, gezien het voorkeursbeleid
voor vrouwen dat bij de wederpartij geldt.
Verzoekster stelt dat tijdens het beoordelingsgesprek op 19 februari 1993
het hoofd van de het volgende heeft gezegd over haar
sollicitatie naar de functie van bureauhoofd. Wat betreft de
opleidingseisen merkte hij op dat “wij zoveel schrijven”. Ten aanzien van
de functie-eisen kennis en ervaring zei hij dat hij dit niet zo belangrijk
vond, omdat je die al lerende kon opdoen. De persoon daarentegen was wel
belangrijk en verzoekster paste wat dit betreft niet bij de functie.
Verzoeksters constatering dat zij dus kon leren wat ze wilde, maar bij de
nooit verder zou komen, werd door het hoofd bevestigd.
Tot slot stelt verzoekster dat zij tijdens de sollicitatieprocedure niet
op de hoogte is gesteld van de afwijzingsgronden voor de functie van
plaatsvervangend hoofd. Zij heeft wel naar de redenen voor de afwijzing
gevraagd, maar hierop kreeg zij geen bevredigend antwoord. Op haar vragen
werd gereageerd in de trant van “Je moet het je maar niet aantrekken” en
“Zie maar dat je zo snel mogelijk ergens anders een baan krijgt”.
Aangezien zij van de afwijzingsgronden niet op de hoogte was meende zij
een reele kans te hebben om voor de functie van hoofd in aanmerking te
komen. Het was naar haar idee namelijk mogelijk dat ze voor de functie van
plaatsvervangend hoofd overgekwalificeerd was en daarom niet was
aangenomen. Als verzoekster wel op de hoogte was geweest van de
afwijzingsgronden voor de eerste functie, had zij niet naar de functie van
hoofd gesolliciteerd. Wellicht had zij dan cursussen gevolgd om haar
kansen te vergroten.
3.8. De wederpartij brengt het volgende naar voren. Verzoekster is niet
in de functies aangenomen, omdat de mannelijke kandidaat die uiteindelijk
gekozen is, geschikter was. Aangezien er geen sprake van was van gelijke
geschiktheid is de wederpartij niet toegekomen aan toepassing van haar
voorkeursbeleid.
Het is juist dat de aangestelde mannelijke kandidaat voor de functie van
plaatsvervangend hoofd niet voldeed aan de opleidingseisen zoals in de
vacaturemelding genoemd (hij was in het bezit van de diploma’s MAVO-4,
Horeca Vakschool en Middelbaar Dienstverlenend en Gezondheidsonderwijs),
maar dit manco werd gecompenseerd door zijn eerder opgedane werkervaring
in combinatie met zijn opleidingen. Hij had namelijk anderhalf jaar
ervaring met het houden van veiligheidsonderzoeken en twee jaar ervaring
als medewerker rechtspositie bij de afdeling Individuele Rechtspositie.
Overigens stond in de vacaturemelding bij de opleidingseisen voor hoofd
vermeld diploma HAVO en diploma MBO-AP/PB, dan wel een gelijkwaardige
opleiding en ervaring. Deze toevoeging had als gevolg dat er ten aanzien
van deze opleidingseis geen sprake was van een keiharde functie-eis.
Wat betreft de vervanging van het toenmalige plaatsvervangend hoofd door
verzoekster, voert de wederpartij aan dat verzoekster bij deze vervanging
niet het hele takenpakket van hem had overgenomen. Het hoofd deed namelijk
ook een deel van de werkzaamheden van het plaatsvervangend hoofd.
Ten aanzien van de wijze waarop de sollicitatieprocedure is gevoerd, merkt
de wederpartij het volgende op. Zij benadrukt dat verzoekster het ermee
eens was, dat een sollicitatiegesprek voor de functie van plaatsvervangend
hoofd achterwege kon blijven. De wederpartij blijft erbij dat een
sollicitatiegesprek met verzoekster geen toegevoegde waarde zou hebben
gehad. Het feit dat verzoekster niet op gesprek is geweest, betekent niet
dat zij voor de functie van plaatsvervangend hoofd niet meer in de
sollicitatieprocedure is betrokken. Zowel in de eerste als in de tweede
ronde is verzoekster meegenomen in de beoordeling van de kandidaten. Zij
is vanaf het begin van de solliciatieprocedure een serieuze kandidaat
geweest. Overigens constateert de wederpartij dat verzoekster tijdens de
sollicitatieprocedure niet heeft aangegeven dat zij zich door de
wederpartij gediscrimineerd voelde.
Tot slot stelt de wederpartij dat de redenen voor de afwijzing voor de
functie van plaatsvervangend hoofd wel degelijk aan verzoekster zijn
meegedeeld, en wel in het gesprek in de tweede helft van juli 1992.
4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE
4.1. In geding is de vraag of de wederpartij bij de selectie voor de
functies van plaatsvervangend hoofd en hoofd bureau o.o. jegens
verzoekster onderscheid op grond van geslacht heeft gemaakt in strijd met
artikel 3 lid 1 Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen (WGB; Stb.
1989, 168).
Artikel 3 lid 1 WGB verbiedt onderscheid te maken bij de behandeling bij
de vervulling van een openstaande betrekking. Van dit verbod mag volgens
artikel 5 lid 1 WGB worden afgeweken indien het gemaakte onderscheid
beoogt vrouwen in een bevoorrechte positie te plaatsen teneinde feitelijke
ongelijkheden op te heffen. In dit geval moet, voor zover het een
openlijke aanbieding van een betrekking betreft, de grond daarvoor
uitdrukkelijk worden vermeld (artikel 3 lid 2 WGB).
4.2. Alvorens de in geding zijnde vraag te beantwoorden, het volgende. De
Commissie heeft in eerdere zaken opgemerkt dat het niet tot haar taak
behoort om te beoordelen in hoeverre een kandidaat geschikt is c.q. het
meest geschikt is voor een functie (Zie onder andere de oordelen van de
Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid, 17 mei
1990, oordeelnummer 315-90-32 en 9 januari 1991, oordeelnummer 136-
91-3.). Zij is, gelet op de Wet, slechts bevoegd om na te gaan of bij de
beoordeling van de (mate van) geschiktheid onderscheid is gemaakt op grond
van geslacht.
4.3. Ten aanzien van selectieprocedures heeft de Commissie verschillende
malen benadrukt (Zie onder andere de oordelen van de Commissie gelijke
behandeling 27 mei 1991, 345-91-32, 9 januari 1991, 164-91-4, 29 oktober
1991, 380-91-74 en 22 april 1992, 38-92-16.) dat selectieprocedures
voldoende inzichtelijk, controleerbaar en systematisch dienen te zijn, om
te voorkomen dat (ongewild) onderscheid naar geslacht wordt gemaakt. Ook
het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft meermalen
gewezen op de noodzaak van doorzichtigheid va n procedures, teneinde
ongelijke behandeling tussen mannen en vrouwen te voorkomen (Zie onder
andere de arresten inzake: de Commissie van de Europese Gemeenschap versus
Frankrijk, 30 juni 1988, zaak 318/86 (jurisprudentie 1988, 3559);
Handels-og Kontorfunktionaerernes Forbund i Danmark versus Dansk
Arbejdsgiverforening, optredend voor Danfoss, 17 oktober 1989, zaak 109/88
(jurisprudentie 1988, 3199)). Dit betekent in concreto dat kandidaten
beoordeeld moeten worden aan de hand van tevoren vastgestelde, nauwkeurig
omschreven criteria, hetgeen als een (rand)voorwaarde gezien moet worden
voor een zo objectief mogelijke selectieprocedure. Op deze wijze kan recht
gedaan worden aan de kwaliteiten van kandidaten, ongeacht hun geslacht.
Neemt men deze maatregelen niet, dan neemt men het risico op zich om
onderscheid naar geslacht te maken.
Bij beide advertenties was, ter uitvoering van het bij de wederpartij
geldend voorkeursbeleid voor onder andere vrouwen, aangegeven dat vrouwen
uitdrukkelijk werden uitgenodigd te solliciteren. Bij gelijke geschiktheid
zou de voorkeur worden gegeven aan een vrouwelijke kandidaat. Zoals de
Commissie eerder heeft uitgesproken (Zie Commissie gelijke behandeling van
mannen en vrouwen bij de arbeid, 27 mei 1991, oordeelnummer 345-91-32.)
brengt een dergelijk voorkeursbehandeling mee dat de selectiecommissie
zorgvuldig na moet gaan of sprake is van gelijke danwel ongelijke
geschiktheid. Een dergelijke zorgvuldigheid dient zeker ook te worden
toegepast bij het selecteren van kandidaten voor een nader mondeling
sollicitatiegesprek waarin zij hun kwaliteiten nader kunnen toelichten.
De schriftelijke en mondelinge presentatie bieden gezamenlijk het kader
om te beoordelen of al dan niet sprake is van gelijke geschiktheid.
4.4. Wat betreft de vacature voor de functie van plaatsvervangend hoofd
bureau o.o. overweegt de Commissie als volgt.
In de vacaturemelding is als opleidingseis gesteld o.a. diploma MBO-AP/PB
danwel studerend hiervoor. Verzoekster voldeed aan de opleidingseisen, de
uiteindelijke benoemde man niet. Hij was om die reden aanvankelijk dan ook
niet uitgenodigd voor een gesprek. De wederpartij heeft verklaard dat
totaal zeven van de acht mannelijke kandidaten zijn opgeroepen voor een
gesprek en geen van de vier vrouwelijke kandidaten. Partijen zijn het er
evenwel over eens dat op enigerlei wijze verzoekster voor een gesprek is
uitgenodigd. Dat gesprek heeft uiteindelijk niet plaatsgevonden, en wel
op initiatief van de wederpartij. De wederpartij heeft als reden daarvoor
aangevoerd dat een gesprek weinig zin zou hebben omdat de
sollicitatiecommissie haar kende. Verzoekster werd weliswaar gezegd dat,
als zij dat echt wilde, een gesprek gevoerd zou worden, maar verzoekster
mocht er in deze situatie vanuit gaan dat het niet-voeren van een gesprek
haar kansen niet negatief zou beinvloeden.
Ofschoon de Commissie, zoals eerder gezegd, niet bevoegd is te beoordelen
in hoeverre het houden van een gesprek geleid zou kunnen hebben tot
benoeming van verzoekster in de onderhavige functie, is zij, mede gelet
op het geldende voorkeursbeleid, van mening dat de wederpartij verzoekster
onvoldoende in de gelegenheid heeft gesteld om haar sollicitatie te
motiveren en toe te lichten. Verzoekster heeft evenmin kunnen reageren op
de kennelijk bij de sollicitatiecommissie levende twijfels over haar
kandidatuur. Verzoekster is derhalve, in ieder geval gelet op het geldende
voorkeursbeleid en de daaruit voortvloeiende zorgvuldigheidseisen, door
de wederpartij verwijtbaar beperkt in haar kansen om voor de vacature in
aanmerking te komen.
Op grond van het bovenstaande concludeert de Commissie dat de wederpartij
niet heeft gehandeld conform de zorvuldigheids- eisen die bij de selectie
van kandidaten, mede gelet op het toepasselijke voorkeursbeleid, uit de
WGB m/v voortvloeien. Daarmee staat vast dat de wederpartij door geen
gesprek met verzoekster te voeren in strijd heeft gehandeld met artikel
3 lid 1 van de WGB m/v.
4.5. Wat betreft de vacature voor de functie van hoofd bureau o.o.
overweegt de Commissie als volgt.
In de vacaturemelding voor deze functie is als opleidingseis genoemd onder
meer het bezitten van het diploma MBO-AP/PB, met de toevoeging “danwel een
gelijkwaardige combinatie van opleiding en ervaring”. Verzoekster voldeed
aan de opleidingseisen. De man die in deze functie is benoemd niet. De
wederpartij heeft hem benoemd op grond van zijn eerder opgedane ervaring.
De samenstelling van de sollicitatie- commissie was identiek aan die bij
de vervulling van plaatsvervangend hoofd. Op de vacaturemelding hebben
twee vrouwen en vijf mannen gereflecteerd. Met de benoemde kandidaat, de
man die eerder in de functie van plaatsvervangend hoofd was benoemd, heeft
geen sollicitatiegesprek plaatsgevonden. Bij de selectie van kandidaten
voor deze functie is verzoekster in het geheel niet voor een gesprek
uitgenodigd. Volgens de wederpartij golden voor deze functie dezelfde
afwijzingsgronden als voor de eerdere vacature. Aangezien de wederpartij
verzoekster bij de vervulling van de functie van plaatsvervangend hoofd
in strijd met de WGB m/v niet in de gelegenheid heeft gesteld om zich te
presenteren en op kennelijk levende twijfels te reageren, moet de
Commissie, mede gelet op het feit dat de samenstelling van de
sollicitatiecommissie gelijk was gebleven, concluderen dat dit er mede toe
heeft geleid dat de wederpartij haar ook niet heeft uitgenodigd voor een
gesprek voor de vervulling van de functie van hoofd.
Ook hier benadrukt de Commissie dat zij niet kan beoordelen of een
sollicitatiegesprek tot een benoeming had geleid. Zij is op grond van het
bovenstaande echter wel van mening dat ook hier de zorgvuldigheidseisen,
die bij de selectie van kandidaten, mede gelet op het toepasselijke
voorkeursbeleid, uit de WGB m/v voortvloeien, overtreden zijn. Daarmee
staat vast dat de wederpartij door verzoekster niet voor een gesprek uit
te nodigen in strijd heeft gehandeld met artikel 3 lid 1 van de WGB m/v.
5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE
De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat de Minister van Defensie te
Den Haag jegens mevrouw te Zoetermeer door geen gesprek met
haar te voeren bij de selectie van kandidaten voor de vacatures hoofd en
plaatsvervangend hoofd bureau onderofficieren onderscheid naar geslacht
heeft gemaakt in strijd met artikel 3 van de Wet gelijke behandeling van
mannen en vrouwen.
Aldus vastgesteld op 14 juli 1994 naar aanleiding van de behandeling in
raadkamer d.d. 19 mei 1994.
Rechters
mw mr C.H.S. Evenhuis, mw drs A.J. Huber, mw mr A.C. Possel, mw mrA.K. de Jongh