Instantie
Commissie gelijke behandeling
Samenvatting
Werkgever van verzoekster heeft een pensioenregeling ondergebracht bij
wederpartij, een pensioenfonds. Gehuwde vrouwen waren uitgesloten van
deelname aan deze regeling. De Commissie acht zich niet bevoegd een
uitspraak te doen in deze zaak. Het verbod in de WGB om onderscheid te
maken in de arbeidsvoorwaarden richt zich immers alleen tot de werkgever.
Hieraan doet niet af dat de uitvoeringswetgeving naar aanleiding van de
vierde EG- richtlijn in de toekomst zal leiden tot wijziging van de WGB
in die zin, dat dan ook anderen dan de werkgever aangesproken kunnen
worden. De uit het -hogere- Europese gemeeschapsrecht voortvloeiende
opdracht aan de Commissie tot verdrag- en richtlijnconforme interpretatie
leidt evenmin tot het nu reeds aannemen van de bevoegdheid van de
Commissie.
Volledige tekst
1. HET VERZOEK
1.1. Op 13 april 1993 verzocht mevrouw te Amsterdam (hierna: verzoekster)
de Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid haar
oordeel uit te spreken over de vraag of de te Amsterdam (hierna: de
wederpartij) jegens haar in strijd heeft gehandeld met de wetgeving
gelijke behandeling van mannen en vrouwen.
1.2. Verzoekster heeft in de periode februari 1970 tot januari 1990 voor
haar werkgever gewerkt. Haar werkgever neemt deel aan een pensioenregeling
die wordt beheerd door de wederpartij. Verzoekster was echter uitgesloten
van deelname omdat zij gehuwd is. Deelnemers aan de pensioenregeling zijn
(gehuwde en ongehuwde) mannen en ongehuwde vrouwen. Verzoekster is van
mening dat deze uitsluiting in strijd is met de wetgeving gelijke
behandeling van mannen en vrouwen.
2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE
2.1. De Commissie heeft het verzoek in behandeling genomen en een
onderzoek ingesteld. Daarbij is aangegeven dat de ontvankelijkheid van de
zaak voorwerp van onderzoek zou zijn. Partijen hebben de gelegenheid gehad
hun standpunten terzake naar voren te brengen. Verzoekster heeft, in een
andere procedure, eveneens haar voormalige werkgever als wederpartij
aangewezen.
2.2. Partijen zijn vervolgens uitgenodigd voor een zitting op 25 mei 1994.
Partijen zijn er van tevoren van op de hoogte gesteld dat alleen de
bevoegdheid van de Commissie/de ontvankelijkheid van het verzoek aan de
orde zou komen. Verzoekster heeft van deze uitnodiging geen gebruik
gemaakt.
Ter zitting waren aanwezig:
van de zijde van de wederpartij – mw
gemachtigde)
van de zijde van de Commissie – mw mr C.H.S. Evenhuis (Kamervoorzitter)
– dhr mr J.A.M.I. Hoens (lid Kamer) – dhr mr R.A.C.M. Langemeijer (lid
Kamer) – mw mr G.L.M. Lenssen (adjunct-secretaris).
2.3. Het oordeel is vastgesteld door Kamer I van de Commissie. In deze
Kamer hebben zitting de leden als genoemd onder paragraaf 2.2.
3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK
De feiten
3.1. Verzoekster heeft in de periode februari 1970 tot januari 1990
gewerkt voor haar werkgever. Daarna is zij in de VUT gegaan en per 21
januari 1993 is zij gepensioneerd. Haar werkgever heeft een
pensioenregeling in het leven geroepen, die wordt beheerd door de
wederpartij. Verzoekster was evenwel uitgesloten van deelname aan deze
regeling. Als deelnemers werden alleen toegelaten gehuwde en ongehuwde
mannen en ongehuwde vrouwen. Verzoekster is gehuwd.
Vanaf 1989 is er bij verzoeksters werkgever over gesproken om ook gehuwde
vrouwen toe te laten tot de pensioenregeling. De werkgever heeft evenwel
geweigerd een eventuele toelating van gehuwde vrouwen met terugwerkende
kracht ook voor verzoekster te laten gelden.
De standpunten van partijen
3.2. Verzoekster stelt dat de wederpartij in een procedure bij de
Commissie aangesproken kan worden op handelen in strijd met de Wet gelijke
behandeling van mannen en vrouwen (WGB; Stb. 1989, 168). Zij baseert zich
op het volgende.
Vaststaat dat de wetgever met de WGB volledige uitwerking heeft willen
geven aan artikel 119 EEG-Verdrag. Uit de jurisprudentie van het Hof van
Justitie (Ten Oever versus Stichting Bedrijfspensioenfonds voor het
Glazenwassers- en Schoonmaakbedrijf, 6 oktober 1993, zaaknummer 14/83.)
is vervolgens gebleken dat ook een pensioenfonds is gebonden aan de norm
van artikel 119 EEG-Verdrag. Verzoekster is daarom van mening dat de WGB
zodanig geinterpreteerd moet worden dat ook het pensioenfonds als
wederpartij kan worden aangesproken. Zij wijst in dit verband op oordeel
335B-91-72 (Oordeel van 23 september 1991.) van de Commissie, waarin een
pensioenfonds als wederpartij werd aangemerkt. Verzoekster voegt hieraan
toe dat pensioenfondsen vaak aanzienlijke, zelfstandige
beslissingsbevoegdheden bezitten ten aanzien van de pensioenregelingen die
zij beheren. Het is dan effectiever om deze pensioenfondsen aansprakelijk
te stellen, dan allerlei kleine werkgevers die bij de pensioenfondsen zijn
aangesloten.
Verzoekster wijst er ten slotte op dat op dit moment bij het Hof van
Justitie twee zaken aanhangig zijn waarin de aansprakelijkheid van
pensioenfondsen in het kader van artikel 119 EEG-Verdrag aan de orde is
(Fischer versus Voorhuis Hengelo B.V., Fischer versus Stichting
Bedrijfspensioenfonds voor de Detailhandel, zaaknummer C-128/93 en
Coloroll Pension Trustees LTD versus Russell, Mangham e.a., zaaknummer C-
200/91.). Zij suggereert de Commissie haar uitspraak op te schorten tot
het Hof in deze zaken uitspraak heeft gedaan.
3.3. De wederpartij stelt dat de Commissie ingevolge artikel 14 WGB
bevoegd is te beoordelen of in strijd met artikel 7A:1637ij Burgerlijk
Wetboek (BW) is gehandeld. Ondanks de in dit artikel opgenomen
uitzondering voor uitkeringen en aanspraken ingevolge pensioenuitkeringen,
acht de Commissie zich bevoegd uitspraak te doen in pensioenkwesties. De
werkgever is in dergelijke kwesties de eerst aangewezene om aan te
spreken, en wordt ook expliciet genoemd in artikel 7A:1637ij BW. Een
beroep op artikel 119 EEG-Verdrag brengt hierin volgens de wederpartij
geen verandering. Uit het arrest van het Hof van Justitie in de zaak
Barber (Hof van Justitie der Europese Gemeenschappen, Barber versus
Guardian Royal Exchange Assurance Group, 17 mei 1990, zaaknummer C-262/88.
Nemesis 1990, nr. 116.) leidt zij indirect af dat de horizontale werking
van artikel 119 EEG-Verdrag zich beperkt tot werkgevers. Het Hof ziet
pensioen namelijk als een van de werkgever, zij het indirect, verkregen
voordeel voor de werknemer in verband met diens dienstbetrekking. Het
indirecte karakter van het pensioen belet niet, zo interpreteert de
wederpartij de jurisprudentie van het Hof van Justitie, dat toch de
werkgever aangesproken kan worden in het kader van artikel 119
EEG-Verdrag. Op de werkgever rust de plicht tot gelijke behandeling.
4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE
4.1. In geding is de vraag of de wederpartij in strijd heeft gehandeld met
de wetgeving gelijke behandeling door verzoekster niet toe te laten tot
de geldende pensioenregeling.
4.2. Vooraleer aan beantwoording van deze vraag toe te komen, rijst de
vraag of de Commissie bevoegd is over het verzoek een oordeel uit te
spreken. Aan de orde is namelijk of de wederpartij in een pensioenregeling
onderscheid naar geslacht maakt. Een pensioenregeling wordt gerekend tot
de arbeidsvoorwaarden van werknemers. Het in artikel 7A:1637ij lid 1 BW
neergelegde verbod om in de arbeidsvoorwaarden onderscheid te maken tussen
mannen en vrouwen, is gericht tot de werkgever. De WGB kent geen bepaling
die de aansprakelijkheid van andere personen of organen dan de werkgever
vestigt, wanneer het betreft de (uitvoering van) arbeidsvoorwaarden. Dit
zou leiden tot de conclusie dat de Commissie niet bevoegd is een oordeel
uit te spreken over de voorliggende vraag, en dat dus een pensioenfonds
zoals de wederpartij niet aangesproken kan worden op handelen in strijd
met de WGB.
Hieraan doet niet af dat de nationale uitvoeringswetgeving (Wijziging van
het Burgerlijk Wetboek en de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen
(gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het terrein van de
bovenwettelijke sociale zekerheid), Kamerstukken 20.890.) naar aanleiding
van de Vierde EG-richtlijn (Richtlijn 86/378/EEG, 24 juli 1986, inzake
gelijke behandeling van mannen en vrouwen in ondernemings- en sectoriele
regelingen inzake sociale zekerheid, nr. L 225/40.) in de toekomst zal
leiden tot wijziging van de wetgeving gelijke behandeling in die zin, dat
ook anderen dan de werkgever aangesproken kunnen worden. Overigens had
deze wetgeving, gezien de termijn voor tenuitvoerlegging die de Vierde
richtlijn gaf, uiterlijk per 1 januari 1993 ingevoerd moeten zijn. Het
verstrijken van deze uitvoeringstermijn was voor de Commissie ook reden
om na 1 januari 1993, anders dan voorheen, zaken tegen pensioenfondsen
niet langer kennelijk niet-ontvankelijk te verklaren. De Commissie stelt
vast dat de uitvoeringswetgeving op dit moment nog niet in werking is
getreden. Dat leidt dan tot de conclusie dat de wetgeving gelijke
behandeling op dit moment geen bepaling kent op grond waarvan
pensioenfondsen kunnen worden aangesproken.
4.3. Verzoekster heeft zich voor haar standpunt dat het pensioenfonds wel
kan worden aangesproken in het kader van de huidige wetgeving gelijke
behandeling, beroepen op het – hogere- Europese gemeenschapsrecht. De
Commissie zal dan ook onderzoeken of op grond hiervan een andere
interpretatie van bepalingen uit de WGB is geboden. Zij overweegt hierover
als volgt.
Verzoekster stelt terecht dat de wetgever met de vroegere en ook de
huidige wetgeving gelijke behandeling mede een volledige uitwerking heeft
willen geven aan artikel 119 EEG- Verdrag. Het EG-Hof is blijkens haar
overwegingen in onder andere de zaak Von Colson/Kamann d.d. 10 april 1984
van mening dat nationale rechters en anderen die met overheidsgezag zijn
bekleed gehouden zijn om binnen hun bevoegdheden de wetgeving gelijke
behandeling zoveel mogelijk uit te leggen en toe te passen in het licht
van de bewoordingen en objectieve doelstelling van artikel 119 EEG-Verdrag
en de EG-richtlijnen (Hof van Justitie der Europese gemeenschappen, Von
Colson en Kamann versus Deelstaat Nordrhein Westfalen, jurisprudentie
1984, 1891, zaaknummer 14/83. Zie ook Marleasing SA tegen La Comercial
Internacional de Alimentacion SA, arrest van 13 november 1990, zaaknummer
C-106/89. ). Dit heeft ertoe geleid dat de Commissie de uitdrukkelijke
uitzondering voor aanspraken en uitkeringen ingevolge pensioenregelingen
als gemaakt in artikel 7A:1637ij BW en artikel 7 lid 2 WGB interpreteert
in het licht van de jurisprudentie van het EG-Hof (Zie onder meer het
hiervoor reeds genoemde arrest Barber van het Hof van Justitie.) over het
loonbegrip van artikel 119 EEG-Verdrag. Gelet op het bovenstaande vat de
Commissie deze uitzondering namelijk zo op, dat slechts die
pensioenkwesties terzake waarvan volgens het EG-Hof geen beroep op de
rechtstreekse werking van artikel 119 EEG-Verdrag kan worden gedaan van
de wettelijke norm van gelijke behandeling zijn uitgesloten.
De genoemde opdracht tot verdrag- en richtlijnconforme uitleg kan naar het
oordeel van de Commissie evenwel niet leiden tot haar bevoegdheid om een
oordeel uit te spreken over de vraag of een pensioenfonds handelt in
strijd met de wetgeving gelijke behandeling. Anders dan hierboven waar
sprake was van verdragconforme interpretatie van het beloningsbegrip dat
zowel in artikel 119 EEG-Verdrag als de wetgeving gelijke behandeling
voorkomt, biedt de tekst van de Wet in het voorliggende geval voor een
verdragconforme interpretatie geen aanknopingspunt. De tekst van artikel
7A:1637ij BW noemt namelijk expliciet slechts de werkgever als aan te
spreken persoon. Pensioenfondsen, als juridisch zelfstandige
rechtspersonen met eigen bevoegdheden, kunnen niet worden gevat onder het
begrip werkgever. Het uitbreiden van de bevoegdheid ‘ratione materiae’ via
een verdragconforme interpretatie, is iets anders dan het uitbreiden van
de groep van door de wetgever aangewezen wederpartijen. Dat laatste gaat
de wettelijke bevoegdheid van de Commissie te zeer te buiten.
4.4. Bovenstaande neemt overigens niet weg dat pensioenfondsen mogelijk
in rechte aangesproken kunnen worden op handelen in strijd met artikel 119
EEG-Verdrag (Zie de uitspraak van het Hof van Justitie in de hiervoor
reeds genoemde zaak Ten Oever, en de reeds genoemde bij het Hof aanhangig
gemaakte zaken Coloroll en Fischer.). Het is evenwel niet de taak van de
Commissie om te beoordelen of wordt gehandeld in strijd met artikel 119
EEG-Verdrag, aangezien het beoordelingskader van de Commissie is beperkt
tot de wetgeving gelijke behandeling. Dit heeft tot gevolg dat de
justitiabele voor de rechter wel, maar voor de Commissie geen rechtstreeks
beroep op artikel 119 EEG-Verdrag kan doen. De te verwachten uitspraken
van het Hof van Justitie over de aansprakelijkheid van pensioenfondsen
waar verzoekster naar verwees, behelzen de aansprakelijkheid in het kader
van artikel 119 EEG-Verdrag. Nu de Commissie niet bevoegd is uitspraken
te doen louter over dit artikel, acht zij het ook niet zinvol met het
uitspreken van een oordeel te wachten op deze uitspraken van het Hof van
Justitie.
Voor wat betreft de verwijzing van verzoekster naar oordeel 335B-91-72 ten
slotte, stelt de Commissie vast dat dit oordeel voor de onderhavige zaak
niet relevant is. Daarin werd namelijk getoetst aan artikel 2 WGB, dat de
gelijke behandeling in het vrije beroep voorschrijft. Artikel 2 bepaalt
niet expliciet tot wie de norm van gelijke behandeling zich richt,
waardoor er meer aanknopingspunten zijn voor een ruimere interpretatie van
dit artikel.
5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE
De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat zij niet bevoegd is in de
onderhavige zaak een oordeel uit te spreken, en dat mevrouw
te Amsterdam derhalve niet- ontvankelijk is in haar verzoek.
Aldus vastgesteld op 22 juni 1994 naar aanleiding van de behandeling in
raadkamer d.d. 25 mei 1994.
Rechters
mw mr C.H.S. Evenhuis, dhr mr J.A.M.I. Hoens, dhr mr R.A.C.M.Langemeijer, mw mr G.L.M. Lenssen