Instantie: President Rechtbank Utrecht, 31 mei 1994

Instantie

President Rechtbank Utrecht

Samenvatting


Eiseres stelt dat zij in de periode oktober/november 1991 tweemaal door
haar huisarts is verkracht. Hierdoor heeft zij psychische problemen
gekregen. Zij eist ƒ 100.000,- schadevergoeding voor de geleden
materiele en immateriele schade. De rechtbank oordeelt dat een arts zich
te allen tijde dient te onthouden van seksuele contacten met zijn patient.
Verkrachting kan volgens de rechtbank niet vastgesteld worden aangezien
de lezingen van partijen uiteenlopen. Gedaagde heeft echter wel
onrechtmatig tegenover eiseres gehandeld en daarom kent de rechtbank een
schadevergoeding toe van ƒ 40.000,- , grotendeels als immateriele
schadevergoeding.

Volledige tekst

1. Het verloop van het geding

1.1. Eiseres heeft de gedaagde in kort geding doen dagvaarden en op de
dienende dag, 18 mei 1994, van eis geconcludeerd overeenkomstig de inhoud
van het exploot van dagvaarding, waarvan een fotokopie aan dit vonnis is
gehecht.

1.2. Eiseres heeft haar vordering bij monde van haar advocaat toegelicht
mede aan de hand van op voorhand toegezonden produkties en een overgelegde
pleitnota.

1.3. Gedaagde heeft daarop bij monde van zijn procureur verweer gevoerd,
mede aan de hand van op voorhand toegezonden produkties en een overgelegde
pleitnota.

1.4. Na voortgezet debat hebben partijen, nadat de president de
behandeling korte tijd had geschorst teneinde hen in de gelegenheid te
stellen de zaak in der minne te regelen, de stukken overgelegd en vonnis
gevraagd.

2. De vaststaande feiten

2.1. Gedaagde heeft als huisarts praktijk gevoerd te Nieuwerburg, Waarder
en omgeving vanaf 1972 tot begin 1994.

2.2. Eiseres, die gehuwd is, is in mei 1988 als patient ingeschreven bij
gedaagde. Na de geboorte van haar eerste kind, in maart 1991 is zij bij
gedaagde onder behandeling geweest. Deze behandeling is voortgezet na de
geboorte van haar tweede kind, in februari 1989. De aan deze geboorte
voorafgegane zwangerschap is niet zonder problemen verlopen; zo is eiseres
in december 1989 wegens uitdrogingsverschijnselen opgenomen geweest in een
ziekenhuis.

2.3. In oktober en november 1991 heeft gedaagde in zijn behandelkamer in
totaal tweemaal seksuele gemeenschap met eiseres gehad.

2.4. In mei 1992 is eiseres voor de eerste maal opgenomen in een
psychiatrisch ziekenhuis. In juni 1992 is zij van huisarts veranderd. In
het najaar van 1992 heeft zij voor het eerst met een derde, te weten een
behandelende psychiater, gesproken over de seksuele gemeenschap met
gedaagde. Zij heeft het gebeurde beschreven als (gevallen van)
verkrachting.

2.5. Eiseres heeft in juni 1993 bij de politie aangifte gedaan tegen
gedaagde ter zake van verkrachting. Dit heeft geleid tot de aanhouding van
gedaagde op 13 juni 1993 en vervolgens tot diens inverzekeringstelling.
De rechter-commissaris heeft de daarop gevolgde vordering tot
inbewaringstelling van gedaagde afgewezen. De officier van justitie heeft
in een wat later stadium de strafzaak tegen gedaagde geseponeerd.

2.6. Eveneens in juni 1993 heeft eiseres tegen gedaagde een klacht
ingediend bij het Medisch Tuchtcollege te ‘s- Gravenhage. In zijn
-onherroepelijk geworden- uitspraak van 3 november 1993 heeft dit college
aan gedaagde de maatregel opgelegd van schorsing in de uitoefening van de
geneeskunst voor de duur van zes maanden. Het college heeft daarbij
overwogen dat de maatregel mede gezien de kleine dorpsgemeenschap waarin
gedaagde zijn praktijk uitoefende, voor hem ingrijpende gevolgen zal
hebben.

2.7. Eiseres is nog steeds onder psychiatrische behandeling. Haar
vooruitzichten zijn niet gunstig.

3. het geschil

3.1. Eiseres stelt dat gedaagde, ondanks het feit dat zij naast haar
lichamelijke klachten steeds meer psychische problemen kreeg, nimmer tot
adequate behandeling of doorverwijzing naar specialisten is overgaan.
Daardoor is haar gezondheid sterk achteruitgegaan en is zij steeds
afhankelijker van gedaagde geworden. Gedaagde heeft daarbij misbruik
gemaakt van zijn positie als arts door haar in de periode oktober/november
1991 tweemaal te verkrachten. Eiseres stelt dat haar psychische problemen
als gevolg van het handelen van gedaagde zijn toegenomen. Daardoor hebben
zij en haar gezin aanzienlijke schade geleden.

3.2. Op grond hiervan vordert eiseres van gedaagde een voorschot van ƒ
100.000,= op de vergoeding van geleden en nog te lijden materiele en
immateriele schade.

3.3. Op het verweer van gedaagde zal voor zoveel nodig hierna worden
ingegaan.

4. De beoordeling van het geschil

4.1. de vordering betreft de schade die eiseres stelt te hebben geleden
als gevolg van onrechtmatige gedragingen van gedaagde. Deze schade is, in
elk geval voor een deel, reeds voor 1 januari 1992 ontstaan en aan haar,
eiseres, bekend geworden. Op grond van de artikelen 69 en 173 Overgangswet
nieuw BW dienen de aansprakelijkheid en de omvang van de eventuele schade
derhalve te worden beoordeeld naar het voordien geldende recht, in het
bijzonder de regel van artikel 1401 (oud) BW.

4.2. Eiseres heeft twee grondslagen aangevoerd voor haar stelling dat
gedaagde zich jegens haar onrechtmatig heeft gedragen: allereerst de
inadequate medische behandeling en het niet tijdig verwijzen naar
specialisten, en voorts de verkrachtingen.

4.3. Er is reden om in de eerste plaats deze tweede grondslag te
bespreken. Daarbij wordt vooropgesteld dat een arts zich te allen tijde
dient te onthouden van seksuele contacten met een aan zijn zorg
toevertrouwde patient. In dit opzicht is het dus niet van belang of de
seksuele gemeenschap zich (een van) beide keren tegen de wil van eiseres
heeft afgespeeld, dan wel met haar volle instemming is geschied. Tussen
een arts en zijn patiente bestaat nu eenmaal een principieel ongelijke
situatie, waarbij laatstgenoemde afhankelijk is van de ander.

4.4. In dit kort geding kan niet worden aangenomen dat er sprake was van
verkrachting, dat wil zeggen van seksuele gemeenschap tegen de wil van
eiseres. De lezingen van partijen over de toedracht lopen op dat punt
sterk uiteen, en er zijn onvoldoende bijkomende omstandigheden op grond
waarvan de lezing van eiseres voorshands veel waarschijnlijker is dan die
van gedaagde.

4.5. Door het gebeurde in oktober en november 1991 heeft gedaagde zich
jegens eiseres onrechtmatig gedragen. Deze onrechtmatigheid is te sterker,
nu eiseres zich om meer dan een reden niet kon losmaken van gedaagde. Uit
de processtukken wordt aannemelijk dat — vooral door toedoen van gedaagde
zelf — tussen de beide gezinnen een min of meer vriendschappelijke
relatie was ontstaan. Mede daardoor zou het verbreken van de
arts-patientverhouding door eiseres, veel vragen in haar directe omgeving
hebben opgeroepen. Gedaagde wist dit, want diezelfde omstandigheid heeft
ook hem, naar hij heeft verklaard, ervan weerhouden eiseres niet langer
als patient te behandelen. Gedaagde wist ook, en behoorde in elk geval te
weten, dat het gebeurde ernstige schuldgevoelens bij eiseres opriep, mede
door haar geloofsovertuiging. Deze beide omstandigheden worden versterkt
door het feit dat partijen in een kleine dorpsgemeenschap woonden. Van
belang is voorts dat gedaagde ermee bekend was, althans had behoren te
begrijpen, dat eiseres psychisch niet stabiel was. Aldus is ook door het
Medisch Tuchtcollege geoordeeld. 4.6. Ten aanzien van de eerste door
eiseres aangevoerde grond van onrechtmatigheid past in dit kort geding
terughoudendheid. Tussen partijen staat niet vast met welke (psychische)
klachten eiseres zich na de geboorte van haar eerste kind tot gedaagde
heeft gewend. Ook overigens hebben partijen uiteenlopende lezingen over
de aard en de intensiteit van de klachten die eiseres destijds tegenover
gedaagde heeft geuit. Op basis van de thans beschikbare gegevens kan niet
met een voldoende mate van waarschijnlijkheid worden uitgemaakt wie van
partijen hier gelijk heeft. Een nader onderzoek hiernaar valt buiten de
grenzen van dit kort geding.

4.7. Gedaagde heeft overigens wel gesteld dat eiseres zich na de geboorte
van haar tweede kind ‘geregeld enigszins terneergeslagen’ toonde en blijk
gaf van aanhoudende ‘onlustgevoelens’. Mede hierdoor is de conclusie
gewettigd dat hij in elk geval toen de psychische problemen van eiseres
heeft onderschat. Zo heeft het Medisch Tuchtcollege ook geoordeeld, en
gedaagde heeft geen feiten gesteld die het onverantwoord maken dat oordeel
hier over te nemen. Ditzelfde geldt voor het oordeel van de tuchtrechter
dat gedaagde eiseres had dienen te verwijzen voor nader onderzoek en de
door hem uitgevoerde behandelingen (met verdovingsinjecties) niet zo lang
had behoren uit te voeren.

4.8. Van belang is in dit verband ook nog het volgende. Gedaagde was zich,
naar ook uit zijn verklaring ter zitting valt af te leiden, er terdege van
bewust dat het gebeurde in oktober en november 1991 hem als arts en — in
zijn naaste omgeving ook — als persoon ernstig zou worden aangerekend.
Hem was er daarom veel aan gelegen dat die feiten aan niemand anders dan
aan eiseres bekend zouden worden. In zijn professionele relatie tot
eiseres speelde dus een element mee dat hem kan hebben beinvloed in zijn
verdere functioneren. Vermeldenswaard is hierbij dat zij kort na haar
opneming in een psychiatrisch ziekenhuis van huisarts is veranderd en pas
daarna met een derde over de bedoelde gebeurtenissen heeft durven spreken.

4.9. Op grond van dit een en ander is het, ondanks hetgeen onder 4.6. is
vermeld, aannemelijk dat gedaagde ook in de eigenlijke medische
behandeling van eiseres verwijtbaar is te kort geschoten jegens haar, in
elk geval in de periode na de geboorte van haar tweede kind. In zoverre
treft ook de eerste grondslag van de vordering van eiseres doel.

4.10. Het lijdt redelijkerwijs geen twijfel dat eiseres aanzienlijke
psychische schade heeft ondervonden — en nog ondervindt — van het
gebeurde in oktober en november 1991. In haar psychisch al niet stabiele
toestand heeft zij grote schuldgevoelens te verwerken gekregen en is haar
vertrouwen in haar arts, van wie zij in meer dan een opzicht afhankelijk
was, ernstig beschaamd. Gedaagde is hiervoor verantwoordelijk. De hier
bedoelde schade is naar ervaringsregelen vergroot doordat eiseres — zoals
hier overwogen — vermoedelijk langer onder behandeling van alleen
gedaagde is gebleven dan in medisch opzicht verantwoord was. Ook die
meerdere schade dient aan gedaagde te worden toegerekend.

4.11. Het is overigens niet verantwoord de huidige, nog steeds zeer
zorgelijke, psychische toestand van eiseres geheel toe te schrijven aan
het hier besproken handelen of nalaten van gedaagde. De psychiatrische
gegevens betreffende eiseres waarvan melding wordt gemaakt in de in het
geding gebrachte rapportage van maart 1993 van het Academisch Ziekenhuis
Utrecht, maken het verre van onaannemelijk dat de huidige problemen van
eiseres in belangrijke mate zijn toe te schrijven aan haar
persoonlijkheidsstructuur, in zoverre dus onafhankelijk van hetgeen
gedaagde haar heeft aangedaan. Het ligt echter voor de hand om aan te
nemen dat de gewraakte gebeurtenissen haar extra kwetsbaar hebben gemaakt
en haar mogelijkheden tot genezing of zelfs maar behandeling zeer nadelig
hebben beinvloed.

4.12. Op grond van het voorgaande valt met een voldoende mate van
waarschijnlijkheid te verwachten dat in een bodemprocedure zal worden
geoordeeld dat gedaagde jegens eiseres een onrechtmatige daad heeft
gepleegd (en jegens haar toerekenbaar is te kort geschoten in de nakoming
van zin contractuele verplichtingen) en gehouden is de daardoor
veroorzaakte schade te vergoeden.

4.13. Niet valt te verwachten dat de schade die aan gedaagde dient te
worden toegerekend, op een lager bedrag zal worden begroot dan op ƒ
40.000,-. Dit betreft dan voor het overgrote deel immateriele schade. Ten
aanzien van de door eiseres opgevoerde materiele schade, die vooral
betrekking heeft op gemiste arbeidscapaciteit, kosten van vervanging van
haar thuis en in het bedrijf van haar echtgenoot en kosten verband
houdende met haar opnemingen in ziekenhuizen, is het causale verband met
de hier besproken gedragingen van gedaagde voorshands onvoldoende
waarschijnlijk.

4.14. Eiseres heeft bij toekenning van een voorschot ten bedrage van ƒ
40.000,- een spoedeisend belang, zodat de vordering tot dat beloop
toewijsbaar is.

4.15. De gevorderde uitvoerbaarverklaring op de minuut zal worden
afgewezen, nu eiseres, voor wie terstond na deze uitspraak een grosse
beschikbaar zal zijn, daarbij geen belang heeft.

4.16. Gedaagde zal, als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij,
in de kosten van dit geding worden veroordeeld.

5. De beslissing

De president:

5.1. veroordeelt gedaagde tot betaling aan eiseres van een bedrag van ƒ
40.000,= (veertigduizend gulden);

5.2. veroordeelt gedaagde in de kosten van dit geding aan de zijde van
eiseres gevallen en begroot deze kosten tot aan de uitspraak van dit
vonnis op ƒ 1.500,= voor salaris van haar procureur en op ƒ 1.655,95 voor
verschotten;

5.3. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

5.4. wijst af wat meer of anders is gevorderd.

Rechters

Mr. Hofhuis