Instantie
Commissie gelijke behandeling
Samenvatting
De wederpartij heeft het dienstverband met zeven werknemers (vijf vrouwen,
waaronder verzoekster, en twee mannen) beeindigd. Voor de kostwinners
onder hen, te weten twee mannen en een vrouw, heeft de wederpartij een
afvloeiingsregeling getroffen. Verzoekster is van mening dat het
aangelegde criterium ‘kostwinnerschap’ indirect discriminerend jegens
vrouwen is. Kostwinnersbepalingen zijn, wanneer men deze beziet vanuit het
oogpunt van gelijke behandeling van mannen en vrouwen, doorgaans verdacht.
De algemene gegevens en die in het onderhavige geval tonen (nog steeds)
aan, dat veel meer mannen dan vrouwen alleenverdienende kostwinner zijn.
Dit levert een vermoeden van indirect onderscheid op. De door de
wederpartij aangevoerde argumenten (niet-kostwinners moeten in eigen
levensonderhoud voorzien en zij ontvangen zelf een WW- uitkering) voldoen
niet als objectieve rechtvaardigings-grond. Strijd met de Wet.
Volledige tekst
1. HET VERZOEK
1.1. Op 21 maart 1994 verzocht mevrouw te
Monnickendam (hierna: verzoekster) de Commissie gelijke behandeling van
mannen en vrouwen bij de arbeid haar oordeel met spoed uit te spreken over
de vraag of het te Driebergen (hierna: de wederpartij) jegens verzoekster
onderscheid naar geslacht maakt in strijd met de wetgeving gelijke
behandeling van mannen en vrouwen (WGB; Stb. 1989, 168).
1.2. De wederpartij heeft het dienstverband met zeven werknemers (vijf
vrouwen, waaronder verzoekster, en twee mannen) beeindigd. Voor de
kostwinners onder hen, te weten twee mannen en een vrouw, heeft de
wederpartij een afvloeiingsregeling getroffen. Verzoekster is van mening
dat het aangelegde criterium ‘kostwinnerschap’ indirect discriminerend
jegens vrouwen is.
2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE
2.1. De Commissie heeft het verzoek in behandeling genomen en, conform het
verzoek, de versnelde behandeling toegepast (artikel 34 e.v. van het
Procedurereglement). Partijen zijn vervolgens opgeroepen voor een zitting
op 26 april 1994. Voorafgaand aan de zitting hebben partijen de
gelegenheid gehad hun standpunten schriftelijk weer te geven.
2.2. Tijdens de zitting waren aanwezig:
van de kant van verzoekster – mw (verzoekster) – mw
mr A.M.A. Keulen (gemachtigde, DAS Rechtsbijstand)
van de kant van de wederpartij: – dhr (directeur) – dhr mr
J.C. Debije (advocaat)
van de kant van de Commissie – mw mr Y. Telenga (Kamervoorzitter) – mw
drs. J.A.M. Stolwijk (lid Kamer) – mw mr C.E. van Vleuten (lid Kamer) –
mw mr M. de Rooij (lid Kamer) – dhr mr W.A. van Veen (plaatsvervangend lid
Kamer) – mw mr M.M. Hubner (adjunct-secretaris).
2.3. Het oordeel is vastgesteld door Kamer III van de Commissie. In deze
Kamer hebben zitting de leden als genoemd onder 2.2.
3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK De feiten
3.1. De wederpartij is een onderneming die opleidingen verzorgt bij
bedrijven. Verzoekster is op 6 juni 1988 bij de wederpartij in dienst
getreden als marketingassistente. Vanwege slechte bedrijfseconomische
omstandigheden zijn in 1993 voor vijf vrouwelijke werknemers (waaronder
verzoekster) en twee mannelijke werknemers ontslagvergunningen bij het
arbeidsbureau aangevraagd. Deze zijn verleend, waarna de
arbeidsovereenkomst met verzoekster per 1 september 1993 is beeindigd.
Voor twee mannen en een vrouw is een afvloeiingsregeling getroffen, omdat
zij kostwinners waren. Een (mannelijke) werknemer kon een
outplacement-traject volgen, de twee andere werknemers kregen een bedrag
toegekend, dat gerelateerd was aan het aantal dienstjaren. Verzoekster
heeft geen afvloeiingsregeling ontvangen, omdat zij geen kostwinner is.
3.2. Verzoekster heeft vervolgens een procedure gestart bij de
Kantonrechter op grond van kennelijk onredelijk ontslag. In het kader van
die procedure stelt zij, onder andere, dat de wederpartij zich schuldig
maakt aan handelen in strijd met de wetgeving gelijke behandeling van
mannen en vrouwen door haar geen afvloeiingsregeling toe te kennen. In de
procedure bij de Kantonrechter wil verzoekster bij akte of ter comparitie,
het oordeel van de Commissie in het geding brengen.
De standpunten van partijen
3.3. Verzoekster stelt het volgende. Hier is sprake van ontoelaatbaar
onderscheid als bedoeld in artikel 1637ij lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW).
Door de wederpartij wordt indirect onderscheid naar geslacht gemaakt. Het
kostwinnerscriterium heeft immers tot effect, dat aan vier vrouwelijke
werknemers (de meerderheid) geen afvloeiingsregeling is toegekend,
ongeacht de lengte van hun dienstverband. De slechte financiele situatie
van het bedrijf van de wederpartij kan niet als objectieve rechtvaardiging
aangemerkt worden. Het bedrag dat thans aan drie werknemers besteed is,
kon immers over zeven personen worden verdeeld.
3.4. De wederpartij stelt het volgende. Als gevolg van de slechte
financiele situatie van het bedrijf bestond niet de mogelijkheid om aan
alle zeven ontslagen medewerkers een passende afvloeiingsregeling aan te
bieden. Met dit gegeven is onderzocht welke van de betrokken medewerkers
het zwaarst zouden worden getroffen door hun ontslag. Uit dit onderzoek
kwam naar voren, dat vier van de medewerkers een verdienende levenspartner
hadden. Deze medewerkers werden daardoor geacht in hun levensonderhoud te
kunnen voorzien, waarbij ook in aanmerking genomen werd dat zij daarnaast
nog een WW-uitkering zouden ontvangen. De andere drie waren evenwel
kostwinner en zouden met hun gezin afhankelijk worden van een
WW-uitkering. Op grond hiervan is besloten om, binnen het zeer beperkte
budget, met deze werknemers een op hun specifieke situatie toegesneden
individuele regeling te treffen.
Uit het bovenstaande blijkt, dat het geslacht van betrokkenen op geen
enkele wijze een rol heeft gespeeld bij het toekennen van een
afvloeiingsregeling. In ieder geval is er een objectieve rechtvaardiging
voor het gemaakte onderscheid, zelfs indien dit een indirect onderscheid
naar geslacht tot gevolg zou hebben gehad.
4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE
4.1. In geding is de vraag of de wederpartij indirect onderscheid naar
geslacht maakt in strijd met de wetgeving gelijke behandeling van mannen
en vrouwen door alleen met kostwinners een afvloeiingsregeling te treffen.
Artikel 7A:1637ij lid 1 BW schrijft voor dat een werkgever geen
onderscheid tussen mannen en vrouwen mag maken in, onder andere, de
arbeidsvoorwaarden. In het vijfde lid is bepaald dat dit verbod betrekking
heeft op zowel direct als indirect onderscheid tussen mannen en vrouwen.
Onder indirect onderscheid wordt verstaan onderscheid op grond van andere
hoedanigheden dan het geslacht, bijvoorbeeld echtelijke staat of
gezinsomstandigheden, dat onderscheid op grond van geslacht tot gevolg
heeft, tenzij dit onderscheid objectief gerechtvaardigd is.
4.2. Het vermoeden van indirect onderscheid ontstaat wanneer het nadelig
effect van een regeling in overwegende mate personen van een geslacht
treft, of -andersom gesteld- indien een bepaalde regeling hoofdzakelijk
in het voordeel van personen van een geslacht uitvalt. Derhalve moet
onderzocht worden wat het effect naar geslacht is van het door de
wederpartij aangelegde criterium ‘kostwinnerschap’. Kostwinnersbepalingen
zijn, wanneer men deze beziet vanuit het oogpunt van gelijke behandeling
van mannen en vrouwen, doorgaans verdacht (Zie ook oordelen 446-91-79, 4
december 1991, 396-92-19, 27 mei 1992 en 163-91-13, 10 april 1991 van de
Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid.). De
algemene gegevens tonen immers nog steeds aan dat veel meer mannen dan
vrouwen kostwinner zijn.
Toegespitst op de cijfers in het onderhavige geval blijkt dat deze niet
afwijken van het hiervoor geschetste beeld. Hierbij zij opgemerkt, dat de
Commissie relatieve cijfers hanteert, dat wil zeggen dat rekening gehouden
wordt met het aandeel dat mannen respectievelijk vrouwen hebben in het
aantal ontslagen werknemers. Bij een referentiekader waarin mannen en
vrouwen niet een ongeveer gelijk aandeel hebben, zouden absolute aantallen
namelijk een vertekend beeld geven (Een voorbeeld: een onderneming waarin
10 vrouwen werken en 1000 mannen. Van de vrouwen werken er 9 in deeltijd,
van de mannen ook. In aantallen werkt onderscheid ten nadele van
deeltijders gelijk uit naar geslacht, terwijl duidelijk zal zijn dat toch
met name de vrouwen nadelig worden getroffen (9 van de 10 respectievelijk
9 van de 1000).).
Voor vier van de vijf ontslagen vrouwen (= 80%) is geen
afvloeiingsregeling getroffen, terwijl dit voor geen van de mannelijke
werknemers (=0%) geldt. Een vrouw (=20%) en twee mannen (=100%) komen wel
in aanmerking voor een afvloeiingsregeling. Relatief gezien, ondervinden
vijf keer zoveel mannen als vrouwen voordeel van het kostwinnerscriterium.
4.3. Dit betekent dat vrouwen in vergelijking daarmee in overwegende mate
nadelig getroffen worden. De Commissie stelt dan ook vast dat toepassing
van het onderhavige criterium een vermoeden van indirect onderscheid met
zich brengt. Het ligt dan op de weg van de wederpartij om aan te tonen dat
hiervoor een objectieve rechtvaardiging bestaat.
Onder objectieve rechtvaardiging verstaat de Commissie (Commissie gelijke
behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid, 5 maart 1990,
oordeelnummer 1-90-10; zie voorts o.a. Hof van Justitie van de Europese
Gemeenschappen, Bilka Kaufhaus versus Weber von Hartz, 13 mei 1986, zaak
170/84; Rinner-Kuhn versus FWW Spezial Gebaudereinigung GmbH & CO.KG, 13
juli 1989, zaak 171/88.) – dat het onderscheid gemaakt wordt om een
objectief gerechtvaardigd doel te dienen en – daartoe middelen zijn
gekozen die geschikt en noodzakelijk zijn om dit doel te bereiken, terwijl
– dit doel niet is te bereiken op andere wijze waarbij geen indirect
onderscheid naar geslacht wordt gemaakt.
De wederpartij heeft aangevoerd, dat de niet-kostwinners geacht worden in
hun levensonderhoud te kunnen voorzien, aangezien zij een verdienende
levenspartner hebben. Daarbij is tevens in aanmerking genomen dat de
niet-kostwinners zelf nog een WW-uitkering zouden ontvangen. De
kostwinners zouden met hun gezin afhankelijk worden van een WW-uitkering,
wat als onrechtvaardig wordt beschouwd.
De Commissie is van oordeel dat het doel van het gemaakte onderscheid
tussen kostwinners en niet-kostwinners niet als objectief gerechtvaardigd
kan worden aangemerkt. Een WW-uitkering (met eventueel toeslagen) voorziet
immers in een basisinkomen voor een gezin. Het feit dat het ene gezin meer
inkomen heeft dan het andere, komt ook in andere situaties voor, maar is
op zichzelf geen reden om met de ene werknemer wel en met de andere
werknemer niet een financiele regeling te treffen. Ook de regering heeft
een dergelijke rechtvaardiging voor kostwinnersbepalingen bij de
behandeling van het wetsontwerp ter uitvoering van de Tweede EG-richtlijn
(Aanpassing van de Nederlandse wetgeving aan de richtlijn van de Raad van
de Europese Gemeenschappen van 9 februari 1976 inzake de gelijke
behandeling van mannen en vrouwen, Tweede Kamer, zitting 1978- 1979, 15
400, Memorie van Toelichting nrs. 1-4, pagina 10.) als niet-relevant
beschouwd: “[ …] De vraag dient zich aan of hantering van het
kostwinnersbegrip strijd met de richtlijn oplevert. Het terrein dat door
de richtlijn en derhalve door dit wetsontwerp wordt bestreken kan voor wat
deze vraag betreft onderverdeeld worden in enerzijds het gebied dat
aanstelling en ontslag betreft en anderzijds het gebied dat op de primaire
inkomensvorming betrekking heeft. Onder primair inkomen worden de lonen
en andere op geld waardeerbare arbeidsvoorwaarden verstaan. [ …] De
ondergetekenden zijn van mening dat het gebruik van het kostwinnersbegrip
bij aanstelling en ontslag een middellijk onderscheid tussen mannen en
vrouwen inhoudt, daar in het algemeen met name gehuwde vrouwen getroffen
zullen worden door de hantering van dit begrip. Wat het tweede hierboven
genoemde gebied betreft, zijn de ondergetekenden van oordeel dat de hier
bedoelde bepalingen in het algemeen eveneens een middellijk onderscheid
tussen mannen en vrouwen inhouden, daar ze voornamelijk aan mannen
voordelen zullen opleveren. Hier komt bij dat de overweging die ten
grondslag heeft gelegen aan het treffen van de hier bedoelde extra
voorzieningen voor kostwinners, namelijk dat aan het gezin een
basisinkomen gegarandeerd behoort te zijn, thans niet meer relevant is als
gevolg van allerlei maatregelen in de sfeer van de secundaire
inkomensvorming, zoals de sociale verzekeringswetgeving, de Algemene
Bijstandswet, de fiscale wetgeving. [ …]”. (In de oude wetgeving werd
gesproken over ‘middellijk’ onderscheid in plaats van ‘indirect’
onderscheid.)
De Commissie concludeert dat de wederpartij niet het vermoeden weerlegd
heeft, dat het door haar gemaakte onderscheid vanwege kostwinnerschap
onderscheid naar geslacht tot gevolg heeft.
5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE
De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat te Driebergen jegens mevrouw
te Monnickendam indirect onderscheid naar geslacht heeft gemaakt
in strijd met artikel 7A:1637ij lid 1 van het Burgerlijk Wetboek.
Aldus vastgesteld op 24 mei 1994 naar aanleiding van de behandeling in
raadkamer d.d. 26 april 1994.
Rechters
mw mr Y. Telenga, mw drs J.A.M. Stolwijk, mw mr C.E. van Vleuten,mw mr M. de Rooij, dhr mr W.A. van Veen, mw mr M.M. Hubner