Instantie
Hoge Raad der Nederlanden
Samenvatting
De vrouw heeft, na beeindiging van het huwelijk, haar recht verwerkt om
afdracht te vorderen van hetgeen zij gedurende het huwelijk onverplicht
heeft bijgedragen aan de kosten van de huishouding. Aangenomen mag worden
dat de onderlinge afrekening periodiek plaatsvindt na het verstrijken van
ieder kalenderjaar.
Volledige tekst
1. Het geding in feitelijke instanties Eiseres tot cassatie -verder te
noemen: de vrouw- heeft bij exploit van 9 april 1990 verweerder in
cassatie -verder te noemen: de man- gedagvaard voor de Rechtbank te
‘s-Gravenhage en gevorderd de man -met een beroep op de huwelijkse
voorwaarden- te veroordelen om aan de vrouw aan achterstallig salaris en
vakantiegeld te betalen een bedrag van ƒ 17.166,87 met rente en kosten.
Nadat de man tegen de vordering verweer had gevoerd, heeft de Rechtbank
bij vonnis van 27 maart 1991 de vordering afgewezen. Tegen dit vonnis
heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te
‘s-Gravenhage. Bij arrest van 8 juni 1993 heeft het Hof het bestreden
vonnis bekrachtigd. Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie Tegen het arrest van het Hof heeft de vrouw
beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest
gehecht en maakt daarvan deel uit. Tegen de man is verstek verleend De
conclusie van de Advocaat-Generaal De Vries Lentsch- Kostense strekt tot
verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel 3.1. In cassatie kan worden uitgegaan van
het volgende. Partijen zijn in 1955 met elkaar gehuwd. In de tussen hen
geldende huwelijksvoorwaarden is onder meer het volgende bepaald: – tussen
de echtgenoten bestaat geen gemeenschap van goederen, hoe ook genaamd; –
de vrouw heeft het vrije genot van haar inkomsten; – de kosten van de
huishouding, de opvoeding van de uit het huwelijk geboren kinderen en alle
verdere uit het huwelijk voortvloeiende kosten zullen door de man worden
gedragen. De man is reumatoloog en heeft zijn praktijk in 1974 ingebracht
in een BV. De vrouw is van april 1974 tot 1 mei 1988 als
medisch-administratief medewerkster in dienst geweest van de BV. Zij heeft
de bedongen arbeid verricht maar zij heeft tot 1 juli 1983 nooit enig
salaris ontvangen. In juni 1985 hebben partijen de samenwoning beeindigd.
De vrouw had jegens de BV recht op salaris. Het aan de vrouw toekomende
salaris is aan de man betaald althans te zijner dispositie gesteld. De BV
heeft ter zake geen schuld meer aan haar. de Kantonrechter te
‘s-Gravenhage heeft een vordering van de vrouw tegen B.V., strekkende tot
betaling van salaris over de periode van 1 januari 1985 tot en met 30 juni
1985 en het -in 1985 tot uitkering komende- vakantiegeld over de periode
van 1 juni 1984 tot en met 31 mei 1985 in totaal ƒ 17.166,87, afgewezen.
3.2. In dit geding heeft de vrouw afdracht door de man gevorderd van
voormeld bedrag van ƒ 17.166,87. De rechtbank heeft die vordering
afgewezen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Het hof
heeft uit de hiervoor weergegeven bepalingen van de huwelijksvoorwaarden
afgeleid dat de vrouw, in afwijking van hetgeen is bepaald in art. 1:84
lid 1 BW, niet behoeft bij te dragen in de kosten van de huishouding. Het
hof heeft vastgesteld dat de kosten van het gezin mede uit het salaris van
de vrouw zijn betaald en geoordeeld dat de vrouw daarom in beginsel
terecht aanspraak maakt op afdracht — door de man — van het bedrag van
haar salaris en vakantiegeld. Het hof heeft echter die aanspraak in strijd
met de eisen van redelijkheid en billijkheid geoordeeld. Hetgeen het hof
daarbij in aanmerking heeft genomen kan als volgt worden samengevat: – de
vrouw heeft zelf de financiele administratie verzorgd en alle bij- en
afboekingen verricht zodat zij wist dat zij geen salaris uitgekeerd kreeg,
daartegen heeft zij nooit geprotesteerd; – de vrouw heeft zelf, hoewel
daartoe gerechtigd, geen overmakingen gedaan naar haar eigen prive
rekeningen; – de vrouw moet hebben geweten dat voor haar geen salaris
apart werd gezet en dat zij aldus zelf bijdroeg in de — kosten van — de
huishouding; – de man heeft als gevolg van de houding van de vrouw niet
de gelegenheid gehad voor zover mogelijk extra gelden aan de BV te
onttrekken; – de man mocht erop vertrouwen dat de vrouw instemde met de
zoals voorheen gevolgde financiele gang van zaken. In zijn r.o. 15 heeft
het hof vervolgens geoordeeld dat de aanspraken van de vrouw naar eisen
van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn, gezien haar daarmee
onverenigbare voor haar eigen risico komende eerdere gedragingen. Daarin
ligt besloten dat de vrouw haar vorderingsrecht ter zake van vergoeding
van hetgeen zij in de kosten van de huishouding heeft bijgedragen, heeft
verwerkt, ook voor zover het betreft salaris en vakantiegeld in de eerste
helft van 1985. Daartegen is het middel gericht.
3.3. De Hoge Raad vindt aanleiding eerst onderdeel 9 van het middel te
bespreken. In dat onderdeel wordt het hof verweten, kort samengevat, dat
het hof in strijd met het recht althans zonder genoegzame motivering,
heeft geoordeeld dat de houding en de gedragingen van de vrouw met
betrekking tot het haar in de aan 1985 voorafgaande perioden toekomende
salaris, dat zij niet heeft ontvangen, tot het oordeel leidt dat de vrouw
ook het recht heeft verwerkt om afdracht te vorderen van het bedrag van
haar salaris in de eerste zes maanden van 1985 en van het in die periode
tot uitkering komende vakantiegeld. Bij beoordeling van dit oordeel moet
worden vooropgesteld dat in een geval waarin de kosten van de huishouding
ten laste zijn gekomen van het inkomen van een echtgenoot die niet in die
kosten behoefde bij te dragen, of in een geval waarin die kosten voor een
groter bedrag ten laste van het inkomen van een echtgenoot zijn gekomen
dan waartoe hij in die kosten moet bijdragen, aanleiding bestaat tot
vergoeding door de andere echtgenoot. Afrekening ter zake zal in het
algemeen niet plaatsvinden na iedere uitgave afzonderlijk. Tegen
afrekening bij het einde van het huwelijk bestaat echter het praktische
bezwaar dat de voor rekening van de over en weer verschuldigde bedragen
benodigde gegevens veelal niet meer aanwezig zullen zijn. Het ligt daarom
voor de hand aan te nemen dat de onderlinge afrekening periodiek plaats
dient te vinden na het verstrijken van ieder kalenderjaar. Dit laatste ook
omdat over die periode veelal de gegevens zullen moeten worden verzameld
die nodig zijn voor het dien van aangifte voor de inkomstenbelasting.
3.4. Uit de omstandigheden waarop het hof zijn oordeel heeft gebaseerd dat
de vrouw haar recht heeft verwerkt om afrekening te verlangen van hetgeen
zij in de jaren voorafgaande aan 1985, in afwijking van hetgeen in de
huwelijksvoorwaarden is bepaald, heeft bijgedragen in de bestrijding van
de kosten van de huishouding, te weten de vermelde gedragingen van de
vrouw en hetgeen de man op grond daarvan mocht verwachten, heeft het hof
zonder nadere motivering ook afgeleid dat de vrouw haar recht heeft
verwerkt om afdracht te vorderen van het bedrag van haar salaris over de
eerste maanden van 1985 en het in dat tijdvak tot uitkering gekomen
vakantiegeld. Uit het voorgaande volgt dat een dergelijke afdracht in
beginsel pas na 31 december 1985 aan de orde zou komen. Het hof heeft er
geen blijk van gegeven deze omstandigheid, in onderling verband beschouwd
met de omstandigheid dat partijen in dat jaar uit elkaar zijn gegaan, in
zijn oordeel te hebben betrokken. Voor de vraag of het naar maatstaven van
redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geacht dat de vrouw
afdracht van de haar toekomende over de eerste maanden van 1985 verlangde,
konden deze omstandigheden evenwel niet buiten beschouwing blijven. Ook
kan niet zonder meer worden aangenomen dat de man na 1985 geen rekening
ermee behoefde te houden dat de vrouw haar rechten over die maanden alsnog
geldend zou maken, de vrouw heeft immers over die maanden — zij het
tevergeefs — in rechte betaling van haar salaris en vakantietoeslag van
de BV gevorderd. Door te oordelen als hiervoor is weergegeven heeft het
hof derhalve hetzij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting hetzij
zijn oordeel niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Het onderdeel
is derhalve gegrond hetgeen meebrengt dat in de overige onderdelen
vervatte klachten geen behandeling meer behoeven.
4. Beslissing De Hoge Raad: vernietigt het arrest van het Gerechtshof te
‘s-Gravenhage van 8 juni 1993 en verwijst de zaak naar het Gerechtshof te
Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing; compenseert de kosten van
het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Noot
Dit geval wijkt in zoverre af van de klassieke casus van de meewerkende
echtgenote, dat de vrouw als medisch- administratief medewerkster van de
B.V. van de man zelf de overboekingen van haar ‘salaris’ op de
prive-rekeningen van de man heeft verricht en dat zij, hoewel voor haar
als gemachtigde tot deze rekeningen de gelegenheid daartoe geboden werd,
geen overboekingen naar haar eigen rekeningen heeft verricht. Aldus had
zij volledig inzicht in de financiele situatie van zichzelf en van haar
man en kon zij weten dat haar ‘salaris’ geheel werd besteed aan de kosten
van de huishouding. Het Hof is op grond daarvan van oordeel dat de man,
nu de vrouw tegen deze gang van zaken nooit heeft geprotesteerd, erop
mocht vertrouwen dat de vrouw hiermee instemde. De Hoge Raad billijkt deze
redenering voorzover het betreft de verdiensten van de vrouw tot 1 januari
1985, en passant een soort standaard voor het verrekenen van kosten van
de huishouding introducerend. Heel realistisch constateert de Hoge Raad
dat het verrekenen van huishoudelijke kosten — waar de vrouw ingevolge
de draagplichtregeling in de huwelijksvoorwaarden in beginsel recht op had
— niet na iedere uitgave zal gebeuren, maar vermoedelijk eerst na het
verstrijken van een kalenderjaar. Tot zover kan ik met dit oordeel
meegaan.
Daarna laat de nieuwe maatstaf van de Hoge Raad ons echter in het
ongewisse. Op welk moment zou de vrouw dan haar aanspraken op verrekening
met betrekking tot de huishoudelijke kosten over 1984 (in deze procedure:
in de vorm van vakantiegeld over dat jaar) hebben moeten geldend maken?
Op 1 januari 1985 of per 1 april 1985, een datum die voor veel Nederlandse
justitiabelen voor de hand ligt omdat op dat moment het aangiftebiljet
inkomstenbelasting particulieren moet worden ingeleverd en men voorafgaand
aan die datum doorgaans het nodige cijferwerk verricht? Positief is dat
de Hoge Raad dit arrest afstand lijkt te nemen van zijn veel gekritiseerde
arrest van HR 22 mei 1987, NJ 1988, 231 waarin de verrekeningsvordering
van de man ten aanzien van onverplichte bijdragen aan de huishouding
wegens rechtsverwerking werd afgewezen. De vereisten voor rechtsverwerking
van een verrekeningsvordering lijken nu aanvaardbare vormen aan te nemen:
– kennis van zaken; – gelegenheid om zelfstandig de verrekening tot stand
te brengen, waarvan geen gebruik werd gemaakt; – gelegenheid om tegen de
afwijking van de huwelijksvoorwaarden te protesteren, waarvan geen gebruik
werd gemaakt; – de andere echtgenoot heeft geen voorzieningen voor
uitbetaling van de alsnog gevorderde bedragen kunnen treffen en heeft er
op mogen vertrouwen dat de financiele gang van zaken niet zou veranderen.
Met name de eerste twee voorwaarden kunnen veel meewerkende echtgenotes
behoeden tegen een beroep op rechtsverwerking door de man als zij
redelijkerwijs geen mogelijkheid hebben gehad de financiele gang van zaken
in het bedrijf van de man te beinvloeden in haar eigen voordeel.
In dit kader is het nuttig te wijzen op recente ontwikkelingen ten aanzien
van de verwante problematiek van verjaring en verval van
verrekeningsvorderingen tussen echtgenoten. In HR 18 februari 1994, nr
15.295, RvdW 62 werd onder meer beslist dat een in de huwelijkse
voorwaarden opgenomen vervalbeding niet nietig is wegens strijd met het
recht. Hiermee is een oude controverse in de literatuur tot een beslissing
gebracht. Sommigen (Van der Burght, Van Mourik) achtten een vervaltermijn
niet geldig nu de wetgever in art. 3:321 lid 1 sub a BW de verjaring
tussen echtgenoten tijdens het huwelijk heeft uitgesloten, om de
huiselijke vrede te beschermen. Anderen, zoals Luijten, Kraan en
Moltmaker, meenden dat een vervaltermijn geldig kan worden overeengekomen
nu zij van rechtswege loopt en echtgenoten daar (anders dan bij een
verjaringstermijn) geen invloed op kunnen uitoefenen waardoor de
verstandhouding tussen de echtgenoten niet op de proef wordt gesteld. Zij
hebben nu dus de Hoge Raad aan hun zijde. Voorzover verrekeningsaanspraken
door een vervaltermijn worden beperkt kunnen de kwalijke gevolgen daarvan
voor de verrekeningsgerechtigde (doorgaans de financieel minst
draagkrachtige echtgenoot) slechts met een beroep op redelijkheid en
billijkheid buiten toepassing worden gelaten.
Wendelien Elzinga
Rechters
Mrs. Snijders, Mijnssen, Neleman, Heemskerk, Swens- Donner