Instantie
Commissie gelijke behandeling
Samenvatting
Verzoekster heeft vanaf 1990 steeds de tijdelijke uren voor de
balletlessen ingevuld. Hoewel zij voor de tijdelijke uren voor de
balletlessen in de eerste helft van 1993 als eerste in aanmerking kwam,
heeft verzoekster in deze periode geen contractuele uitbreiding gekregen.
De reden hiervoor is dat zij in verband met bevallings- en
zwangerschapsverlof het grootste deel van de periode afwezig zou zijn. In
de periode na juni 1993 heeft verzoekster opnieuw een tijdelijke
arbeidsovereenkomst gekregen voor het geven van balletlessen. De Commissie
overweegt dat afwezigheid of verminderde inzetbaarheid wegens
zwangerschaps- en bevallingsverlof een onlosmakelijk en onvermijdelijk
gevolg is van de zwangerschap zelf en daardoor op een lijn te stellen is
met de zwangerschap zelf. Onderscheid op grond van beperkte inzetbaarheid
om hiergenoemde reden levert dus direct onderscheid op. Strijd met de Wet.
Geen buitenwettelijke rechtvaardigingsgronden mogelijk.
Volledige tekst
1.HET VERZOEK
1.1. Op 9 september 1993 verzocht mevrouw (hierna: verzoekster) de
Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid haar
oordeel uit te spreken over de vraag of het te Amsterdam (hierna: de
wederpartij) onderscheid heeft gemaakt op grond van geslacht in strijd met
de wetgeving gelijke behandeling.
1.2. Verzoekster is bij de wederpartij werkzaam op basis van een
arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd voor 8,48 uur per week. Naast
deze uren kreeg verzoekster vanaf 1990 telkens op basis van een tijdelijke
uitbreiding een aantal klok-uren toegewezen. In de periode januari 1993
– juni 1993 heeft verzoekster deze klok-uren niet toebedeeld gekregen.
Verzoekster stelt dat de reden hiervoor was het feit dat zij zwanger was
en in de genoemde periode door zwangerschaps- en bevallingsverlof afwezig
zou zijn. Volgens verzoekster heeft de wederpartij hiermee in strijd met
de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen (WGB; Stb. 1989, 168)
gehandeld.
2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE
2.1. De Commissie heeft het verzoek in behandeling genomen en een
onderzoek ingesteld. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld hun
standpunten weer te geven.
2.2. Partijen zijn vervolgens uitgenodigd om hun standpunten nader
mondeling toe te lichten tijdens een hoorzitting op 10 februari 1994.
Daarbij waren aanwezig: van de kant van verzoekster – mw – mw mr M.J. de
Groot (advocaat)
van de kant van de wederpartij – dhr (hoofd dienst
Personeelszaken) – dhr
van de kant van de Commissie – dhr prof. mr P.F. van der Heijden
(Kamervoorzitter) – mw prof. mr J.E. Goldschmidt (lid Kamer) – mw drs A.J.
Huber (lid Kamer) – mw mr I.M.C.V.T. Kiebert (lid Kamer) – mw mr C.B.
Mol-Bronkhorst (lid Kamer) – mw mr G.L.M. Lenssen (adjunct-secretaris).
2.3. Het oordeel is vastgesteld door Kamer II van de Commissie. In deze
Kamer hebben zitting de leden als genoemd onder 2.2.
3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK
De feiten
3.1. De wederpartij is een instelling op het gebied van het
kunstonderwijs. Verzoekster is vanaf 1985 als docente werkzaam bij de
wederpartij op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd voor
8.48 uur per week. Vanaf 1990 kreeg zij naast deze uren telkens een
tijdelijk contract voor een aantal uren balletonderwijs. Het aantal
klok-uren varieerde van 0.9 tot 2.1 per week. Ook in de periode januari
– juni 1993 was het geven van balletlessen aan de afdeling toneel en de
afdeling kleinkunst onderdeel van het programma van de wederpartij. Deze
uren zijn toen niet aan verzoekster toebedeeld in verband met haar
voorzienbare afwezigheid vanwege zwangerschap en bevalling. In de
daaropvolgende periode heeft verzoekster wel weer op tijdelijke basis
balletlessen gegeven.
3.2. Het balletonderwijs dat verzoekster verzorgt, is een van de
onderdelen van het onderwijsprogramma dat door tijdelijk personeel wordt
ingevuld. Vergeleken met andersoortige onderwijsinstellingen is bij
wederpartij een relatief groot deel van het personeelsbestand op
tijdelijke basis werkzaam. Dit heeft enerzijds te maken met de wens van
de wederpartij om flexibel te zijn in haar onderwijsaanbod. Met tijdelijk
personeel kan deze flexibiliteit makkelijker bereikt worden dan met vast
personeel. Daar komt bij dat de wederpartij een gesubsidieerde instelling
is, waardoor haar financiele basis niet zo stevig is. Ook vanwege deze
reden is een relatief groot deel van het personeelsbestand op tijdelijke
basis werkzaam. Overigens ambieren docenten vaak zelf tijdelijke
contracten, omdat zij het les geven als een nevenactiviteit zien, naast
het werken in de beroepspraktijk.
Een docent zoals verzoekster die op tijdelijke basis lessen geeft, mag er
bij de continuering van de lessen op vertrouwen dat hij of zij als eerste
in aanmerking komt voor een nieuwe tijdelijke uitbreiding. Wanneer echter
van tevoren vaststaat dat de beoogde prestatie niet geleverd kan worden
in de vastgestelde periode, en partijen zich ook nog niet expliciet jegens
elkaar gebonden hebben, wordt evenwel geen nieuwe tijdelijke
taakuitbreiding toegedeeld.
3.3. Eind 1992 hebben verzoekster en wederpartij gesproken over de
invulling van de balletlessen in de eerste helft van 1993. Verzoekster was
de eerste die voor invulling van deze lessen in aanmerking kwam. De lessen
bij de afdeling kleinkunst zouden doorlopen tot half mei, die bij de
afdeling toneel tot half juni. Verzoekster zou gedurende een groot deel
van deze periode afwezig zijn in verband met zwangerschaps- en
bevallingsverlof. Na afloop van het verlof zou zij nog enkele weken les
kunnen geven aan de afdeling toneel. Partijen waren het er echter over
eens dat het niet werkbaar zou zijn als verzoekster voor die korte periode
de lessen zou overnemen, en kwamen overeen dat een andere docent alle
lessen zou geven. Partijen verschillen van mening over de vraag of deze
afspraak ook inhield dat aan verzoekster geen contract zou worden
aangeboden.
De standpunten van partijen
3.4. Verzoekster stelt wel overeengekomen te zijn met de wederpartij dat
een andere docent alle balletlessen zou geven in de periode januari – juni
1993. Dit zou echter niet betekenen dat zij voor deze periode geen
tijdelijk contract zou krijgen. Haar uitgangspunt was destijds dat zij wel
dit contract zou krijgen, maar dat zij feitelijk de lessen niet zou geven.
Zij is na afloop van haar zwangerschaps- en bevallingsverlof ook op school
geweest en heeft toen andere werkzaamheden uitgevoerd. Het feit dat de
wederpartij in dezelfde periode twee mensen onder contract zou hebben voor
dezelfde werkzaamheden, is volgens verzoekster niet zo bijzonder dat
daarom van een contract met haar moest worden afgezien. Immers, in geval
van zwangerschap is het onvermijdelijk dat de zwangere medewerkster
vervangen moet worden, en dat er dus twee personen zijn aangenomen voor
dezelfde werkzaamheden.
Het feit dat zij vanwege voorzienbare afwezigheid in verband met
zwangerschap en bevalling in het geheel geen contract heeft gekregen, acht
verzoekster in strijd met de WGB. Een wettelijke rechtvaardigingsgrond
voor het gemaakte onderscheid is er niet. Verzoekster wijst in dit verband
op de jurisprudentie van de Commissie, waarin de Commissie onderzocht of
er reden was voor het aannemen van een buitenwettelijke
rechtvaardigingsgrond. Verzoekster acht daarvan in dit geval geen sprake,
ook niet vanwege het feit dat de wederpartij eigen risico-drager is. De
kosten van een tijdelijk contract voor verzoekster zouden slechts ongeveer
ƒ 100,- per maand hebben bedragen, omdat het ging om een gering aantal
uren.
Voor verzoekster is het les geven bij de wederpartij overigens haar
hoofdbron van inkomsten.
3.5. De wederpartij stelt met verzoekster overeen te zijn gekomen dat een
ander de balletlessen zou geven in de periode januari-juni 1993. Voor de
wederpartij had deze afspraak tot logisch gevolg dat met verzoekster geen
overeenkomst zou worden aangegaan voor die periode. Anders zou dit ertoe
leiden dat zwangerschap tijdens een tijdelijke taakuitbreiding een
rechtspositie creeert, die overeenkomt met die van medewerkers met een
vast dienstverband.
De wederpartij stelt niet in strijd met de WGB te hebben gehandeld. De
situatie van de voorzienbare afwezigheid in verband met zwangerschaps- en
bevallingsverlof, vertoont overeenkomsten met een verhindering tot het
geven van lessen wegens ziekte. Ook bij verhindering wegens ziekte wordt
er, als er niet al bindende afspraken zijn gemaakt, voor een andere
invulling van de klok-uren gekozen. Indien verzoekster in december 1992
wegens ziekte verhinderd zou zijn geweest, zou de tijdelijke uitbreiding
niet aan haar toegewezen hoeven worden, en zou ook dan niet in strijd met
de WGB zijn gehandeld.
Tenslotte merkt de wederpartij nog op dat het wel aangaan van een
tijdelijk dienstverband met verzoekster in deze situatie, zou leiden tot
een ondoelmatige besteding van onderwijsgelden. De wederpartij is eigen
risico-drager, en dient de vervangende docent uit haar eigen budget te
betalen. Daarmee zouden onder omstandigheden grote financiele belangen
gemoeid kunnen zijn. In de onderhavige situatie ging het overigens om een
relatief gering bedrag. Dit financiele argument speelde in deze situatie,
zo gaf de wederpartij ter zitting aan, dan ook geen rol.
4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE
4.1. In geding is de vraag of de wederpartij jegens verzoekster
onderscheid naar geslacht heeft gemaakt bij de behandeling bij de
vervulling van een openstaande betrekking, door in de periode januari 1993
– juni 1993 een tijdelijke uitbreiding van het aantal uren balletlessen
niet aan haar toe te wijzen.
Voor de beantwoording van deze vraag zijn de volgende wetsartikelen van
belang. Artikel 3 lid 1 WGB bepaalt onder meer dat het verboden is bij de
behandeling bij de vervulling van een openstaande betrekking onderscheid
te maken tussen mannen en vrouwen. Onderscheid op grond van zwangerschap
is blijkens artikel 1 WGB een vorm van direct onderscheid. De Wet maakt
het niet mogelijk rechtvaardigingsgronden aan te voeren voor direct
onderscheid, anders dan de in de Wet (artikel 5 WGB) opgenomen
uitzonderingen. Deze uitzonderingen zijn hier niet van toepassing.
4.2. De Commissie beantwoordt de in geding zijnde vraag als volgt. Zij
stelt in de eerste plaats vast dat verzoekster vanaf 1990 steeds de
tijdelijke uren voor de balletlessen heeft ingevuld. Eind 1992 hebben
partijen gesproken over de invulling van deze uren in de eerste helft van
1993. Vast staat dat verzoekster daarvoor als eerste in aanmerking kwam,
en dat zij enkel en alleen vanwege het feit dat zij in verband met
zwangerschaps- en bevallingsverlof het grootste deel van de periode tot
juni 1993 afwezig zou zijn, deze contractuele uitbreiding niet heeft
gekregen. Partijen kwamen weliswaar overeen dat de lessen zouden worden
gegeven door een andere docent, maar verzoekster bestrijdt dat zij daarmee
ook niet in aanmerking wenste te komen voor de contractuele uitbreiding
van haar uren. Ten slotte is vast komen staan dat verzoekster in de
periode na juni 1993 opnieuw een tijdelijke arbeidsovereenkomst is
aangegaan voor het geven van balletlessen.
In dit verband overweegt de Commissie dat zij herhaalde malen heeft
uitgesproken (Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de
arbeid, oordeelnummers 449-93-24 d.d. 21 juni 1993; 421-92-59 d.d. 17
november 1992; 438-91-68 d.d. 02 oktober 1991; 158-90-134 d.d. 17
september 1990; 172-90-31 d.d. 8 mei 1990.) dat afwezigheid of verminderde
inzetbaarheid wegens zwangerschaps- en bevallingsverlof een onlosmakelijk
en onvermijdelijk gevolg is van de zwangerschap zelf en daardoor op een
lijn te stellen is met de zwangerschap zelf. Onderscheid op grond van
beperkte inzetbaarheid om hiergenoemde reden levert dus direct onderscheid
op. Zoals gezegd kent het systeem van de Wet niet de mogelijkheid direct
onderscheid naar geslacht door verwijzing naar (afwezigheid ten gevolge
van) zwangerschap te rechtvaardigen. De Hoge Raad heeft zich hierover in
genoemde zin uitgesproken in de zaak Dekker (Dekker vs Stichting
Vormingscentrum voor Jong Volwassenen VJV-centrum, arrest d.d. 13
september 1991, NJ 1992, 855. Zie in dezelfde zaak Hof van Justitie van
de Europese Gemeenschappen, d.d. 8 november 1990, zaak C- 177/88.).
Hieruit volgt dat de wederpartij bij de behandeling bij de vervulling van
de openstaande betrekking onderscheid naar geslacht heeft gemaakt in
strijd met artikel 3 lid 1 WGB.
De Commissie voegt hier aan toe dat het financiele argument van
wederpartij geen bespreking behoeft, nu dit -blijkens mededelingen van de
wederpartij ter zitting- in de onderhavige zaak geen rol heeft gespeeld
bij de afwijzing van verzoekster. Ten overvloede wijst de Commissie er op
dat ook op dit punt de Wet en de jurisprudentie van de Hoge Raad (zie noot
2) duidelijk zijn en geen mogelijkheid bieden tot het creeren van een
buitenwettelijke rechtvaardigingsgrond (Commissie gelijke behandeling van
mannen en vrouwen bij de arbeid, oordeelnummer 423-92-41 d.d. 17 juli
1992.).
5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE
De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat de te Amsterdam jegens
mevrouw te Amsterdam bij de behandeling bij de vervulling van
een openstaande betrekking onderscheid naar geslacht heeft gemaakt, in
strijd met artikel 3 lid 1 Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen.
Aldus vastgesteld op 15 maart 1994 naar aanleiding van de behandeling in
raadkamer d.d. 10 februari 1994.
Rechters
dhr prof mr P.F. van der Heijden, mw prof mr J.E. Goldschmidt, mwdrs A.J. Huber, mw mr I.M.C.V.T. Kiebert, mw mr C.B. Mol-Bronkhorst, mwmr G.L.M. Lenssen