Instantie: Kantonrechter Heerlen, 11 maart 1994

Instantie

Kantonrechter Heerlen

Samenvatting


Deze uitspraak is het vervolg op die van de Commissie gelijke behandeling
1 juli 1991, oordeel 167A-91-41. De verzoeksters vergelijken zich met een
mannelijke collega, eveneens als leidinggevende in de gezinszorg werkzaam.
De regeling in de CAO heeft tot gevolg dat de maatman op grond van zijn
diploma een hoger salaris ontvangt dan verzoeksters op grond van hun
diploma. De rechter bepaalt dat discriminerende bepalingen in CAO of
subsidieregeling geen grondslag mogen vormen voor de vaststelling van het
salaris.

Volledige tekst

Ten aanzien van het recht.

Ten processe staat vast dat eiseres sedert 1 juni 1979 in loondienst is
bij de gedaagde als leidinggevend gezinsverzorgster en dat zij in het
bezit is van de Nijverheidsakte 20 (N20);

Eiseres stelt dat zij wat haar beloning betreft ten onrechte na 1 januari
1988 ingeschaald is gebleven in salarisschaal 27, terwijl dit volgens haar
had behoren te zijn over 1990 schaal 28 en over 1991 schaal 29.

Volgens verzoekster heeft gedaagde gediscrimineerd naar geslacht door een
groep vrouwen met een (gelijkwaardige) typische vrouwenopleiding uit te
sluiten van de doorstroming in salariering en daarmee heeft gehandeld in
strijd met artikel 2 Wet gelijk loon voor mannen en vrouwen
respectievelijk artikel 7A:1637ij BW, alsmede artt. 7 e.v. Wet gelijke
behandeling van mannen en vrouwen en zij vordert over 1990 en 1991 een
bedrag van ƒ 2583,02, te vermeerderen met rente over ƒ 2223,57 vanaf 1
december 1991, alsmede verklaring voor recht dat gedaagde aan eiseres in
1992 een salaris verschuldigd is overeenkomstig schaal 30 en elk verder
jaar overeenkomstig schaal 30 en elk verder jaar overeenkomstig de eerst
daarop volgende salarisschaal, een en ander zoals gespecificeerd in het
inleidend request;

Als door gedaagde niet weersproken staat vast dat eiseres hetzelfde werk
deed als werknemers in dezelfde functie met als opleiding de Sociale
Academie. Gedaagde stelt dat zij heeft gehandeld conform het gestelde in
artikel 12 van de ten deze van toepassing zijnde CAO op grond waarvan de
doorstroommogelijkheden ten aanzien van leidinggevenden die in het bezit
zijn van de akte N20 wordt beperkt tot schaalnummer 27.

Gedaagde betwist dat mannen voor het volgen van de opleiding N20
uitgesloten waren en stelt dat haar bekend is dat een man deze opleiding
heeft gevolgd en voert verder aan dat overigens mannen niets in de weg
stond om die opleiding te volgen. Gedaagde heeft deze stelling echter
onvoldoende gemotiveerd onderbouwd en nu gedaagde ook geen bewijs van haar
posita heeft aangeboden gaan wij uit van de juistheid van eiseresses
stelling;

Gedaagde heeft bij gelegenheid van de mondelinge behandeling op 8 juni
1993 overgelegd een schrijven met bijlagen van de Landelijke Vereniging
voor Thuiszorg d.d. 22 april 1993 gericht aan haar leden met als
onderwerp: salariering gezinszorg, welk schrijven kennelijk als
uitgangspunt wordt genomen voor het in de toekomst toe te passen
salarieringsbeleid. Op de laatste produktiebijlage bij dit schrijven wordt
gesteld dat: ‘Als algemeen uitgangspunt geldt dat de werkzaamheden die de
werknemer verricht bepalend zijn voor de van toepassing zijnde functie en
het daarbij behorende salaris. Het bezit van een diploma is geen
voorwaarde om in een functie te worden benoemd.’ Voorts: ‘Bij diverse
functies staat als opleidingsindicatie vermeld “een afgeronde HBO
opleiding gericht op de zorgsector”. Als zodanig dienen ook de diploma’s
K en O en HBO-J, alsmede de akten N12, N19 en N20 te worden aangemerkt.’

Gedaagde heeft gesteld dat zij als werkgever een hogere beloning niet kon
verstrekken aan werkneemsters met een akte N20 aangezien zulks financieel
niet op te brengen was en overigens op grond van de CAO niet mogelijk was.

Wij zijn van oordeel dat de onderhavige CAO bepalingen bevat welke
indirect onderscheid opleveren op grond waarvan de desbetreffende
bepalingen van de CAO nietig zijn. Ook een subsidieregeling waaruit een
verschil van salariering ontstaat tussen werknemers die gelijkwaardige
arbeid verrichten, doch waarvan een bepaalde groep werknemers in een
andere (lagere) salarisschaal worden ingedeeld, bevat bepalingen welke
indirect onderscheid opleveren en deze regeling mag dan ook geen grondslag
vormen voor de vaststelling van het salaris van de werknemers die op basis
van die regeling salaris krijgen betaald.

Nu de bedragen verbonden aan de door eiseres gevorderde respectievelijke
inschaling niet door gedaagde worden betwist, dient -gelet op het
vorenoverwogene- de vordering van eiseres te worden toegewezen in voege
hierna vermeld;

Rechtdoende:

Veroordelen gedaagde om aan eiseres tegen behoorlijk bewijs van kwijting
te betalen de som van ƒ 11.393,88 (zegge elfduizend driehonderd
drieennegentig gulden en achtentachtig centen), vermeerderd met de
wettelijke rente over ƒ 9938,39 vanaf 1 december 1991 tot de dag der
algehele voldoening;

Veroordelen gedaagde in de kosten van het geding, deze aan de zijde van
eiseres gevallen en tot op heden begroot op ƒ 1728,40, waaronder ƒ
1500 salaris voor gemachtigden van eiseres;

Kosten v.r. ƒ 215 afr.
ƒ 13,40 sal.
ƒ 1500
++++++++++++++
ƒ 1728,40

Verklaren dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;

Rechters

Mr. Tacken