Instantie
Centrale Raad van Beroep
Samenvatting
Gedaagde is in 1982 werkloos geworden. Zij heeft een WWV-uitkering
aangevraagd op 25 mei 1988. Hierop is afwijzend beslist, omdat gedaagde
niet als werkzoekend stond ingeschreven en zij zichzelf arbeidsongeschikt
achtte. Zijn er voldoende termen aanwezig om de uitkering alsnog op een
vroegere dag te doen ingaan? Er wordt volgens de CRvB een
ongerechtvaardigd onderscheid gemaakt tussen vrouwen die hun WWV-uitkering
voor, en vrouwen die de uitkering na 23 december 1984 aanvroegen. Er is
sprake van strijd met het algemene beginsel van behoorlijk bestuur dat
stelt dat gelijke gevallen gelijk behandeld moeten worden.
Volledige tekst
I. Onstaan en loop van het geding
Naar aanleiding van een bezwaarschrift tegen een zijnerzijds genomen
eerdere beslissing heeft eiser onder dagtekening 13 december 1990 aan
gedaagde mededeling gedaan van een beslissing de uitvoering van de Wet
Werkloosheidsvoorziening (hierna: WWV) betreffende.
De toenmalige Raad van Beroep te Groningen heeft het tegen die beslissing
gerichte beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing en de daaraan
ten grondslagliggende beslissing vernietigd, bepaald dat eiser met
inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen een nieuwe
beslissing dient te nemen en bepaald dat eiser aan gedaagde het gestorte
griffierecht ad ƒ 25,= dient te vergoeden.
Eiser is van deze uitspraak in hoger beroep gekomen op de in het
beroepschrift (met bijlagen) aangegeven gronden.
Eiser heeft desgevraagd bij brief van 25 maart 1993 nog nadere
inlichtingen verstrekt.
Het geding is behandeld ter terechtzitting van de Raad op 1 februari 1994,
waar eiser, daartoe ambtshalve opgeroepen, zich heeft doen
vertegenwoordigen door H. van Lenning, ambtenaar der gemeente. Gedaagde,
eveneens ambtshalve opgeroepen, is in persoon verschenen, bijgestaan door
mr. S. de Vaal, medewerkster van het Buro voor Rechtshulp te Winschoten.
II. Motivering
Met ingang van 1 januari 1994 is de Algemene wet bestuursrecht (hierna:
Awb) in werking getreden en de Beroepswet gewijzigd. De in dit kader
gegeven wettelijke regels van overgangsrecht brengen echter mee dat op het
onderhavige hoger beroep moet worden beslist met toepassing van het
procesrecht zoals dat luidde voor 1 januari 1994, behoudens wat betreft
de mogelijkheid van vergoeding van proceskosten, als geregeld in artikel
8:75 van de Awb.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en
omstandigheden.
Gedaagde, geboren op 23 maart 1946, heeft vanaf medio december 1979 tot
23 maart 1982 gewerkt als oproepkracht in de functie van huishoudelijk
medewerkster bij een horecabedrijf. Nadat aan haar tot 29 juni 1982 een
uitkering op grond van de Ziektewet is verstrekt, heeft zij per
evengenoemde datum tot 19 december 1982, een uitkering op grond van de
toen geldende Werkloosheidswet ontvangen. Aannemelijk is geworden dat
eiseres op of kort na 19 december 1982 geen uitkering ingevolge de WWV
heeft aangevraagd aangezien zij wist, gelet ook op het inkomen van haar
echtgenoot, dat zij toen niet voldeed aan de kostwinnerseis als bedoeld
in artikel 13, lid 1, van de WWV zoals dat artikel destijds luidde.
Eiser heeft bij beslissing van 23 oktober 1990 gedaagdes op 25 mei 1988
ingediende aanvraag om een uitkering ingevolge de WWV afgewezen. Eiser
heeft hierbij het volgende overwogen: “vooruitlopend op de definitieve wet
mag thans aan alle vrouwen die ooit zijn uitgesloten voor WWV i.v.m. de
kostwinnersvereiste alsnog uitkering worden verstrekt. Als nimmer voor 23
december 1984 een aanvraag is ingediend, geldt de huidige datum van
aanvraag als ingangsdatum, terwijl bovendien moet worden voldaan aan de
(overige) uitkeringsvoorwaarden. In uw geval zouden derhalve rechten
kunnen ontstaan over de periode 25 mei 1988 tot 25 mei 1990. In verband
hiermede is u een inlichtingen formulier toegezonden (5 september jl.) om
te zien of u aan de voorwaarden voldeed. Uit de door u verstrekte
schriftelijke informatie, alsmede uit uw mondelinge toelichting in de
WWV-commissie d.d. 26 september jl. is gebleken dat u niet aan de
uitkeringsvoorwaarden voldeed, aangezien u gedurende de in het geding
zijnde periode: a. niet als werkzoekende stond ingeschreven bij het
arbeidsbureau; b. niet hebt gesolliciteerd; c. u zichzelf
arbeidsongeschikt achtte.”
Nadat gedaagde tegen deze beslissing bezwaar had gemaakt heeft eiser bij
de thans bestreden beslissing zijn eerdere beslissing gehandhaafd en
hierbij nog overwogen dat er geen termen aanwezig worden geacht om de
ingangsdatum van de eventuele uitkering eerder te bepalen dan de dag van
indiening van de aanvraag.
De eerste rechter heeft het tegen die beslissing gerichte beroep gegrond
verklaard en hierbij als zijn oordeel uitgesproken dat de ingangsdatum van
de eventuele uitkering van gedaagde moet worden bepaald op 23 december
1984. Die rechter heeft in zijn overwegingen aansluiting gezocht bij de
circulaire van de Staatssecretaris van Sociale zaken en werkgelegenheid
(hierna: SVW) d.d. 5 mei 1988, kenmerk SVW/88/01718, welke circulaire,
behoudens ten aanzien van de duur van de toe te kennen uitkering waarbij
wordt verwezen naar ’s Raads uitspraak van 10 mei 1989, JSV 1989/139 -door
de eerste rechter in overeenstemming met de jurisprudentie is geacht.
Eiser kan zich met dit oordeel niet verenigen en voert daartoe in beroep
aan dat de aanvraag is getoetst aan de circulaire van de Staatssecretaris
van SZW d.d. 14 mei 1990, kenmerk SV/SVW/90/2602 alsmede aan de
uitvoeringscirculaire van de Rijksconsultent Sociale Zekerheid d.d. 11
juli 1990, kenmerk 900914. Eiser stelt zich op het standpunt dat aangezien
gedaagde niet voor 23 december 1984 een aanvraag om een WWV- uitkering
heeft ingediend de ingangsdatum van de eventuele toe te kennen uitkering
dient te worden gesteld op 25 mei 1988, de datum van indiening van de
aanvraag. Gedaagde zou dan recht kunnen doen gelden op een uitkering over
de periode 25 mei 1988 tot 25 mei 1990. Daar zij echter gedurende die
periode niet voldeed aan de uitkeringsvoorwaarden is haar geen uitkering
toegekend.
De raad overweegt het volgende.
Tussen partijen is niet in geschil — en ook de Raad stelt vast — dat
gedaagde in de periode van 25 mei 1988 tot 25 mei 1990 niet in aanmerking
kwam voor een uitkering ingevolge de WWV, aangezien gedaagde als gevolg
van een haar in 1987 overkomen tweetal hartinfarcten niet in staat was tot
het verrichten van arbeid en om die reden niet beschikbaar was voor de
arbeidsmarkt. Deze laatste conclusie geldt overigens ook vanaf 25 mei 1990
tot aan de datum van de bestreden beslissing.
Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of eiser
terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat er geen voldoende termen
aanwezig zijn om de ingangsdatum van de eventuele uitkering te bepalen op
een eerdere datum dan de datum van indiening van de aanvraag.
De Raad overweegt hieromtrent het volgende.
Artikel 18 van de WWV bepaalt dat een uitkering niet eerder ingaat dan de
dag van indiening van de aanvraag tenzij voldoende termen aanwezig zijn
die uitkering op een vroegere dag te doen ingaan. Zoals de Raad reeds
eerder heeft overwogen is er met betrekking tot de beantwoording van de
vraag of er voldoende termen aanwezig zijn geen sprake van een
discretionaire bevoegdheid van het College van Burgemeester en Wethouders,
zodat de rechterlijke toetsing van eisers beslissing niet een beperkte is.
Aan de Raad staat derhalve ter beoordeling of eiser terecht en op goede
gronden de uitkering niet op een eerdere datum heeft doen ingaan.
Eiser heeft blijkens de gedingstukken alsmede blijkens het verhandelde ter
terechtzitting van de Raad bij zijn beslissing, dat er geen voldoende
termen aanwezig zijn de uitkering op een eerdere datum te doen ingaan dat
de datum van indiening van de aanvraag, als richtsnoer gehanteerd het
gestelde in de bovengenoemde circulaire van de Staatssecretaris van SZW
d.d. 14 mei 1990, welke circulaire is opgesteld naar aanleiding van het
wetsvoorstel tot wijziging van de Wet van 24 april 1985.
In evengenoemde circulaire is aangegeven dat er van de zijde van de
Staatssecretaris, voornoemd, in het kader van de rijksvergoeding van de
door de gemeentebesturen verstrekte WWV-uitkeringen geen bezwaar bestaat
dat gemeentebesturen reeds overgaan tot wijziging van de bestaande
uitvoeringspraktijk volgens de regeling van het evengenoemde wetsvoorstel.
Aangegeven is — onder verwijzing naar de circulaire van de Minister van
SZW van 14 augustus 1989, kenmerk SVW/89/3524 — dat als ingangsdatum van
een toe te kennen uitkering 23 december 1984 geldt ten aanzien van vrouwen
die reeds voor die datum een WWV-aanvraag hadden ingediend en dat voor
vrouwen die eerst op of na 23 december 1984 een dergelijke aanvraag hebben
ingediend de feitelijke datum van indiening van de aanvraag geldt als
ingangsdatum.
Eiser, constaterende dat gedaagde niet voor 23 december 1984 een aanvraag
om een uitkering ingevolge de WWV heeft ingediend, is op grond van
evenvermeld richtsnoer van oordeel dat er geen voldoende termen aanwezig
zijn een eventuele uitkering eerder dan 25 mei 1988 toe te kennen. Eiser
heeft ter onderbouwing van zijn standpunt ook nog verwezen naar de
circulaire d.d. 11 juni 1990 van de Rijksconsulent Sociale Zekerheid.
Eiser doelt hierbij onder meer op de passage waarin wordt opgemerkt dat
clienten die in de periode voor 23 december 1984 aan de
uitkeringsvoorwaarden voldeden en geen aanvraag indienden niet alsnog een
WWV- uitkering ontvangen als zij nu een aanvraag indienen en thans niet
aan die uitkeringsvoorwaarden voldoen. Artikel 18 van de WWV is hierop,
aldus deze circulaire in beginsel niet van toepassing.
De Raad overweegt hieromtrent het volgende.
De Raad is allereerst van oordeel dat uit de tekst van artikel 18 van de
WWV geenszins voortvloeit dat de enkele omstandigheid dat gedaagde op 25
mei 1988 niet voldeed aan de uitkeringsvoorwaarden, reeds een belemmering
zou vormen om haar per 23 december 1984 een uitkering toe te kennen. De
Raad heeft ook overigens voor dit standpunt geen aanknopingspunten kunnen
vinden.
Met betrekking tot de beantwoording van de vraag of gedaagde alsnog per
23 december 1984 voor een uitkering in aanmerking komt is, naast het feit
dat zij dient te voldoen aan de overige uitkeringsvoorwaarden, naar de
opvatting van de Raad in de eerste plaats van belang of gedaagde haar
aanvraag heeft ingediend binnen een redelijke termijn nadat bij haar
omtrent het recht op een WWV-uitkering duidelijkheid bestond dan wel
redelijkerwijs duidelijkheid had moeten bestaan.
Op grond van de bovenweergegeven feiten en omstandigheden kwam gedaagde
blijkens de bewoordingen van artikel II van de Wet van 24 april 1985 (Stb.
230) niet in aanmerking voor een WWV- uitkering. Wel is op haar van
toepassing het arrest van het Europese Hof van Justitie d.d. 8 maart 1988
nr. 80/87 (RSV 1988/183) in het licht waarvan artikel II van de Wet van
24 april 1985 niet langer houdbaar bleek, maar de Staatssecretaris van SZW
heeft in de circulaire van 5 mei 1988 kenmerk SVW/80/01718 aan de
gemeentebesturen aanvankelijk een beperkte uitleg aan dit arrest gegeven.
Duidelijkheid omtrent de aanspraken van gedaagde op een WWV-uitkering werd
eerst verkregen door de Wet van 6 juni 1991 (Stb. 318), bij welke wet
onder meer artikel II van de Wet van 24 april 1985 kwam te vervallen.
Overigens had de Staatssecretaris van SZW in de eerdergenoemde aan de
gemeentebesturen gerichte circulaire van 14 mei 1990 al aangekondigd dat
er harerzijds geen bezwaren bestonden indien reeds zou worden vooruit
gelopen op het toen net bij de Tweede Kamer der Staten Generaal ingediende
wetsvoorstel dat uiteindelijk heeft geleid tot de Wet van 6 juni 1991.
Gedaagde heeft haar aanvraag om een WWV-uitkering ingediend op 25 mei
1988, zodat, gelet op het evenoverwogene, niet gezegd kan worden dat zij
niet binnen een redelijke termijn nadat omtrent haar recht op een
uitkering ingevolge de WWV duidelijkheid ontstond de aanvraag heeft
ingediend.
Daarmee acht de Raad evenwel op zich nog niet zonder meer gegeven dat er
voldoende termen aanwezig zijn om de uitkering op een vroegere dag dan de
dag van indiening van de aanvraag te doen ingaan.
De Raad overweegt dienaangaande voorts het volgende.
De in de circulaire van 14 mei 1990 aan de gemeentebesturen aanbevolen
gedragslijn, welke eiser als richtsnoer heeft overgenomen, strekt ertoe
dat voor het antwoord op de vraag of er al dan niet voldoende termen
aanwezig zijn om een uitkering op een eerdere datum dan de datum van
indiening van de aanvraag te doen ingaan uitsluitend bepalend is of
betrokkene reeds voor 23 december 1984 een WWV-uitkering heeft
aangevraagd.
Naar het oordeel van de Raad wordt hiermee een criterium aangelegd dat
ertoe leidt dat vrouwen, die voor 23 december 1984 ervan op de hoogte
waren dat, uitsluitend in verband met het feit dat zij niet voldeden aan
de kostwinnerseis, het indienen van een aanvraag om een WWV-uitkering geen
enkele zin zou hebben en daarom van het indienen van een dergelijke
aanvraag hebben afgezien, anders worden behandeld dan vrouwen die — in
verband met onbekendheid met die eis of om een andere reden — wel voor
23 december 1984 een aanvraag om een WWV-uitkering hebben ingediend waarop
uitsluitend in verband met het niet zijn van kostwinner afwijzend is
beslist dan wel zou worden beslist.
Nu voor het maken van een dergelijk onderscheid naar het oordeel van de
Raad geen enkel redelijk motief bestaat, wordt aldus in de groep van
gehuwde vrouwen een rechtens niet relevant onderscheid gemaakt. Dit brengt
met zich dat de bestreden beslissing, die is gebaseerd op de hiervoor tot
richtsnoer gestrekt hebbende circulaire van 14 mei 1990, en de daaraan
voorafgaande, eveneens daarop gebaseerde, primaire beslissing dienen te
worden vernietigd wegens strijd met het algemeen beginsel van behoorlijk
bestuur dat gelijke gevallen gelijk moeten worden behandeld.
In aanmerking genomen hetgeen hiervoor is overwogen is er aanleiding eiser
te veroordelen in de kosten van aan gedaagde verleende rechtsbijstand
begroot op ƒ 1.420,– in eerste aanleg en op ƒ 710,– in hoger beroep.
Van andere kosten is de Raad niet gebleken.
Gelet op het vorenstaande alsmede op het bepaalde in artikel 80a, tweede
lid, van de Beroepswet (oud), stelt de Raad tenslotte vast dat aan eiser
een recht van ƒ 200,– dient te worden geheven.
Beslist moet daarom worden als volgt.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep,
recht doende:
Verklaart het hoger beroep ongegrond; Veroordeelt eiser in de kosten van
het geding in beide instanties aan de zijde van gedaagde gevallen, tot aan
deze uitspraak begroot op ƒ 2.130,=; Wijst de gemeente Vlagtwedde aan als
de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden; Verstaat dat van eiser
een recht van ƒ 200,= wordt geheven.
Rechters
Mrs. Hugenholtz, Talman, Van Sloten, Knot