Instantie
Centrale Raad van Beroep
Samenvatting
Klaagster heeft in december 1990 een aanvraag ingediend om toekenning van
onder meer een uitkering in het kader van de Wet uitkeringen
vervolgingsslachtoffers 1940-1945. Zij is een aantal keren slachtoffer
geworden van seksueel misbruik door leden van de bezettende macht.
Verweerder heeft de aanvraag afgewezen ook na bezwaar door klaagster.
In de eerste plaats is de Raad van oordeel dat verweerder met recht het
standpunt heeft ingenomen, dat klaagster geen vervolging in de zin van
artikel 2 van de WUV heeft ondergaan. Inzake de toepassing van artikel 3 lid
2 WUV overweegt de Raad dat hetgeen klaagster naar haar stelling is overkomen
van het begrip vervolging in de zin van artikel 2 van de WUV te ver afstaat.
De Raad verklaart het beroep ongegrond.
Volledige tekst
Verweerder heeft onder dagtekening 20 november 1992 ten aanzien van klaagster
een beslissing gegeven waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
Van die beslissing is klaagster bij de Raad van Beroep gekomen. In het
klaagschrift is uiteengezet waarom zij zich met de bestreden beslissing niet
kan verenigen.
Bij brief van 29 september 1993 is vanwege het Consulaat-Generaal der
Nederlanden te Los Angelos (U.S.A.) een medische verklaring betreffende
klaagster d.d. 21 september 1993 van Leo van der Reis, M.D., te Daly City
(U.S.A.) aan de Raad ingezonden.
Het geding is behandeld ter terechtzitting van 25 november 1993. Daar is
klaagster niet verschenen en heeft verweerder zich doen vertegenwoordigen
door P.P.M. van der Kooij, werkzaam bij de Pensioen- en Verzekeringsraad.
II Motivering
Blijkens de gedingstukken heeft klaagster, die op 3 februari 1924 is geboren
te Sitoebondo in het voormalige Nederlands-Indië, in december 1990 bij
verweerder een aanvraag ingediend om toekenning van, onder meer, een
periodieke uitkering als vervolgde op grond van de Wet uitkeringen
vervolgingsslachtoffers 1940-1945, verder te noemen: de Wet.
In dit verband heeft klaagster het volgende gesteld: in oktober 1942 is zij
gepakt en samen met andere meisjes in een hotel te Bondowoso geplaatst, dat
een bordeel voor Japanse militairen was; in februari 1943 mocht zij van een
Japanse officier naar huis terugkeren; ook daarna is zij een en andermaal het
slachtoffer geworden van seksueel misbruik door leden van de bezettende macht;
uiteindelijk is zij gedwongen gedurende anderhalf jaar, tot augustus 1945,
verblijf te houden ten huize van de chef van de Kenpeitai te Banjoewangi, die
haar menigmaal tot seksueel contact heeft gedwongen.
Verweerder heeft de aanvraag van klaagster afgewezen bij een beslissing van 5
februari 1992, op de grond dat klaagster geen vervolging in de zin van
artikel 2 van de Wet heeft ondergaan.
Na bezwaar van klaagster heeft verweerder die beslissing gehandhaafd bij de
thans bestreden beslissing, onder toevoeging van zijn standpunt dat er geen
termen aanwezig zijn om klaagster met toepassing van artikel 3, tweede lid,
van de Wet met een vervolgde gelijk te stellen.
In geding is de vraag of de bestreden beslissing in rechte kan worden
aangetast.
De Raad stelt voorop dat uit objectieve bronnen het door klaagster bij haar
aanvraag gedane relaas niet bevestigd is kunnen worden.
Uitgaande van de juistheid van dat relaas overweegt de Raad het volgende.
In de eerste plaats is de Raad van oordeel dat verweerder met recht het
standpunt heeft ingenomen, dat klaagster geen vervolging in de zin van
artikel 2 van de Wet heeft ondergaan. Uit het relaas van klaagster heeft ook
de Raad niet kunnen afleiden dat klaagster in de periode van oktober 1942 tot
augustus 1945 wegens Europese afkomst of Europees georiënteerde of gezinde
instelling vrijheidsberoving als bedoeld in artikel 2, tweede lid onder a,
van de Wet heeft ondergaan. Ter zake van het gestelde verblijf in het hotel
te Bondowoso, beschouwd als eventueel aspekt van vrijheidsberoving, heeft de
Raad van betekenis geacht dat klaagster, evenzeer naar haar stelling, wel
naar buiten mocht, alsook gelet op de wijze waarop voor klaagster het
verblijf in bedoeld hotel is geëindigd.
Inzake de toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wet overweegt de Raad
dat, gegeven het voorgaande hetgeen klaagster naar haar stelling is overkomen
van het begrip vervolging in de zin van artikel 2 (met name tweede lid onder
a) van de Wet te ver afstaat. In dit raam wijst de Raad nog op zijn uitspraak
van 9 februari 1982, nummer WUV 1980/66.
Daarom kan de Raad de beslissing van verweerder, ten aanzien van klaagster
aan artikel 3, tweede lid, van de Wet geen toepassing te geven, niet als
onredelijk aan te merken.
Op grond van het vorenoverwogene beantwoordt de Raad de in geding zijnde
vraag ontkennend.
Hij beslist dan ook als volgt.
III Beslissing
De Centrale Raad van Beroep
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Rechters
Mrs. J.G. Treffers (vz), R.C. Schoemaker, G.L.M.J. Stevens