Instantie: Gerechtshof Leeuwarden, 27 oktober 1993

Instantie

Gerechtshof Leeuwarden

Samenvatting


Hof Leeuwarden vernietigt de beschikking van de rechtbank.
Homoseksuele relaties vallen niet onder het bereik van art. 1:160 BW en
kunnen niet worden beschouwd als een relatie `als waren zij gehuwd’.
Tussen de partners in een homoseksuele relatie bestaat immers geen
wettelijke onderhoudsplicht. Zie ook: Rb Assen 29 september 1992, RN
1993, 346 en Rb Utrecht 13 januari 1993, RN 1993, 347, m.nt. Jet
Tigchelaar.

Volledige tekst

De motivering in het appel met rekestnummer 132-93: Met betrekking
tot de ontvankelijkheid van de vrouw: 1. Alvorens op de grieven van de
vrouw in te gaan, dient het hof te onderzoeken of de vrouw, die
zelfstandig hoger beroep heeft ingesteld tegen de beschikkingen van de
rechtbank Assen d.d. 29 september 1992, 15 december 1992 en 15 juni 1993,
wel een in het ongelijk gestelde partij is en in zoverre in haar beroep
kan worden ontvangen.

1.1. Het hof stelt vast dat de vrouw niet appelleert van het voor haar
uiteindelijk gunstige dictum in de beschikking van 15 juni 1993, doch van
de in de beschikking d.d. 29 september 1992 door de rechtbank gegeven
beslissing met betrekking tot de toepasselijkheid van art. 1:160 BW en
de gevolgen die de rechtbank aan die beslissing heeft verbonden.

Nu niet ondenkbaar is dat de man in de door hem geentameerde
appelprocedure, of in een nieuw alimentatiegeschil, alsnog in staat zal
blijken bewijs te leveren van hetgeen hem door de rechtbank bij
beschikking d.d. 29 september 1992 te bewijzen was opgedragen, is het hof
van oordeel dat de vrouw een genoegzaam belang heeft bij het door haar
ingestelde appel. De vrouw is derhalve ontvankelijk in haar beroep.

Met betrekking tot de grieven 1.3. De grieven van de vrouw richten zich
tegen de beslissing van de rechtbank dat met een samenleving als bedoeld
in art. 1:160 BW gelijkgesteld moet worden een soortgelijke vorm van
samenleving tussen twee partners van hetzelfde geslacht en de in het
verlengde daarvan aan de man gegeven bewijsopdracht. De grieven lenen
zich derhalve voor een gezamenlijke behandeling.

1.4. In de bestreden beschikking d.d. 29 september heeft de rechtbank het
volgende overwogen:

`Allereerst dient beslist te worden op de vraag, of een lesbisch
concubinaat leidt tot eindigen van de alimentatieverplichting van de
gewezen echtgenoot van de alimentatiegerechtigde op grond van art. 1:160
BW, zoals de raadsman van de man heeft betoogd. De subsidiaire geschillen
komen eerst aan bod nadat voormelde kwestie is beslist.

Vooropgesteld zij, dat de letterlijke tekst van art. 1:160 BW niet
spreekt over man of vrouw, doch dat bij de invoering van art. 1:160 BW
slechts gedoeld werd op heteroseksuele relaties. In het door de raadsman
van de vrouw aangehaalde arrest bevestigde de Hoge Raad dat dit artikel
niet van toepassing is op een homofiele relatie. Sinds dit arrest zijn
de maatschappelijke opvattingen over andere dan de destijds als normaal
aanvaarde samenlevingsvormen aanmerkelijk gewijzigd.

Deze wijziging in maatschappelijke opvattingen heeft geleid tot wijziging
in wetgeving, met name op het terrein van de sociale zekerheid. Sinds 1
januari 1987 * de invoeringsdatum van de stelselherziening sociale
zekerheid * is in een groot aantal sociale zekerheidswetten de gelijke
behandeling van ongehuwd samenwonenden en gehuwden geregeld. In al deze
wetten valt te lezen, dat met gehuwden gelijk gesteld worden niet
gehuwden van verschillend of gelijk geslacht, die duurzaam een
gezamenlijke huishouding vormen (bepaalde bloedverwanten uitgezonderd).
Van een gezamenlijke huishouding is in die wetten slechts sprake indien
twee ongehuwde personen gezamenlijk voorzien in huisvesting en bovendien
een bijdrage leveren in de kosten van de huishouding dan wel op andere
wijze in elkaars verzorging voorzien.’

1.5. De rechtbank geeft in die redenering blijk van een onjuiste
rechtsopvatting. de rechtbank gaat er namelijk aan voorbij dat zowel in
de rechtspraak (zie met name HR 7 oktober 1977, NJ 1978, 312 en HR 18
september 1978, NJ 1979, 121) als in de rechtsliteratuur is gekozen,
danwel wordt gepleit voor een restrictieve uitleg van art. 1:160 BW.
Naast de wetshistorische argumentatie is de reden daarvan met name
gelegen in het feit dat, indien de ex-partner opnieuw in het huwelijk
treedt, diens nieuwe partner onderhoudsplichtig jegens hem/haar wordt.
Die situatie doet zich bij alle niet-huwelijkse samenlevingsvormen niet
voor. Weliswaar bevat art. 1:160 BW zelf een niet huwelijkse
uitzondering, maar daarbij gaat het om het resultaat van een door de
minister aan de Kamer ontraden en in de literatuur omstreden
uitzondering, welke tengevolge van een amendement is toegevoegd. (Zie in
dit verband de AG Franx in zijn conclusie bij HR 7 oktober 1977, NJ 1978,
312.) Zo er derhalve al zou moeten worden geoordeeld dat het, op grond
van de maatschappelijke ontwikkelingen, niet langer houdbaar is verschil
te maken tussen de ex-partner die gaat samenwonen (`als ware hij/zij
gehuwd’) met iemand van het andere of hetzelfde geslacht, dan is het niet
ondenkbaar dat moet worden geoordeeld dat art. 1:160 BW niet meer kan
worden toegepast indien de ex-echtgeno(o)t(e) met iemand van het andere
geslacht gaat samenwonen `als ware hij/zij gehuwd’. Artikel 1:160 BW zou
overigens geheel gemist kunnen worden nu de rechter ook overigens, bij
de vaststelling van de alimentatieplicht, de bevoegdheid heeft invloed
toe te kennen aan alle omstandigheden (dus ook aan de nieuwe leefsituatie
van de gewezen echtgeno(o)t(e), indien de redelijkheid dat eist.

1.6. Als uitvloeisel van het voorgaande was de door de rechtbank
verstrekte bewijsopdracht niet op haar plaats.

1.7. De grieven van de vrouw zijn gegrond.

Motivering in het appel met rekestnummer 136-93:

Met betrekking tot de ontvankelijkheid van de man:

2. Gelet op de vermelding in het appelschrift van de beschikking van 15
juni 1993 (onder de overgelegde processtukken), de formulering van de
grieven, het petitum van het appelschrift en het feit dat de vrouw,
blijkens de inhoud van haar verweerschrift, heeft begrepen dat het beroep
van de man mede is gericht tegen de eindbeschikking van 15 juni 1993,
verstaat het hof het appelschrift aldus dat het zich mede richt tegen de
eindbeschikking van de rechtbank. De man kan derhalve in zijn beroep
worden ontvangen.

Met betrekking tot de grieven: 2.1. Aan de grieven van de man ligt de
stelling ten grondslag dat zijn verplichting tot het verschaffen van
levensonderhoud aan de vrouw eindigt indien komt vast te staan dat zij
met mevrouw D samenleeft als ware zij gehuwd.

3.1. Nu deze stelling en de dienaangaande door de rechtbank gegeven
beslissing geen stand houden (zie de hierboven met betrekking tot het
appel met rekestnummer 132-93 gegeven motivering) kunnen de grieven van
de man geen doel treffen. Ten overvloede wordt daarbij nog opgemerkt dat
de man geen stellingen of grieven heeft ontwikkeld die aansluiten bij
hetgeen hiervoor in de laatste alinea van overweging 1.5 is aangegeven.

De slotsom: 4. Het vorenoverwogene brengt mede dat de beschikking van de
rechtbank d.d. 29 september 1992 dient te worden vernietigd behoudens na
te melden verwijzing. De beschikkingen van 15 december 1992 en van 15
juni 1993 zullen, met verbetering van de gronden, worden bekrachtigd.

4.1. Ten aanzien van de proceskosten in hoger beroep zal het hof, nu
partijen gehuwd zijn geweest, in beide zaken bepalen dat iedere partij
de eigen kosten draagt.

De beslissing in beide zaken: Het gerechtshof:

vernietigt de beschikking van de arrondissementsrechtbank Assen d.d. 29
september 1992, behoudens de verwijzing van de zaak naar de enkelvoudige
kamer ter verdere afdoening;

bekrachtigt de beschikking voor wat betreft deze verwijzing;

bekrachtigt de beschikkingen van de arrondissementsrechtbank Assen d.d.
15 december 1992 en d.d. 15 juni 1993;

bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten in hoger beroep draagt.

Noot

Bovenstaande uitspraken van de Gerechtshoven Leeuwarden en Amsterdam zijn
het vervolg op de rechtbankvonnissen van respectievelijk Assen (RN 1993,
346) en Utrecht (RN 1993, 347). Werd door beide rechtbanken een lesbische
samenleefrelatie gebracht onder de werking van art. 1: 160 BW, door de
gerechtshoven wordt hierover uiteenlopend beslist. Het Hof te Amsterdam
bekrachtigt de Utrechtse beslissing. Het Hof te Leeuwarden vernietigt de
Assense beschikking. Dit hof oordeelt dat een homoseksuele
samenwoonrelatie buiten de reikwijdte van genoemde bepaling valt, dat een
ongehuwd heteroseksueel paar niet onder het toepassingsgebied van art.
1:160 BW zou moeten vallen en tenslotte dat het gewraakte artikel in
feite geheel overbodig is. Degenen die mijn annotatie in Nemesis 1993,
nr. 5 bij genoemde rechtbankbeslissingen hebben gelezen zullen zich er
niet over verbazen dat ik enthousiaster ben over de Leeuwardense
beschikking dan over de Amsterdamse. Dit geldt zowel voor de conclusie
als voor de argumenten die tot de conclusie hebben geleid.

Het Hof te Leeuwarden In mijn noot bij beide rechtbankvonnissen heb ik
kritiek geuit op de volgende redenering: homorelaties zijn op grond van
maatschappelijke ontwikkelingen gelijk aan ongehuwde heterorelaties,
ongehuwde man-vrouw-relaties zijn blijkens art. 1: 160 BW gelijkgesteld
aan het huwelijk, dus zijn homoseksuele samenlevingsvormen vergelijkbaar
met het huwelijk. Het probleem in deze redenering is dat de focus op de
gelijkstelling van niet-huwelijkse heteroseksuele en homoseksuele
samenwoonrelaties is gericht, waardoor het verschil tussen huwelijkse en
niet-huwelijkse relaties buiten schot blijft. Het verschil tussen gehuwde
en ongehuwde paren ligt niet zozeer in een maatschappelijke omstandigheid
als wel in een juridisch gegeven: het ontbreken van een wettelijke
onderhoudsplicht tussen ongehuwde partners. Dit is in het kader van het
van rechtswege en definitief vervallen van de alimentatieplicht van de
ex-echtgenoot (meestal de man) een wezenlijk verschil. Als de in beginsel
alimentatiegerechtigde (meestal de vrouw) hertrouwt vervalt de
onderhoudsplicht van de eerste echtgenoot maar ontstaat er een nieuwe
onderhoudsplicht voor haar tweede echtgenoot. Als zij een niet-huwelijkse
relatie aangaat vervalt eveneens de onderhoudsplicht van haar
ex-echtgenoot, maar er komt niets voor in de plaats. Dit wezenlijke
verschil in aanmerking nemend zou de zinsnede `gaan samenleven met een
ander als waren zij gehuwd’, die blijkens de wetsgeschiedenis van art.
1:160 BW alleen betrekking had op ongehuwde man-vrouw-relaties terzijde
gesteld moeten worden. Legt men zich neer bij de door de wet
voorgeschreven gelijke behandeling van gehuwde en ongehuwde
heterorelaties, dan kan een uitbreiding naar (meestal) lesbische
samenleefvormen voorkomen worden door het `niet-kunnen-kiezen-argument’.
Dit differentiatiecriterium houdt in dat ongehuwde heteroseksuele partners
kunnen kiezen om te trouwen en aldus een wettelijke onderhoudsplicht
tussen hen kunnen scheppen; homoseksuele stellen kunnen niet trouwen en
kunnen dus niet kiezen. Deze benadering vrijwaart de gescheiden vrouw die
een lesbische relatie aangaat van het definitieve vervallen van de
alimentatieplicht van de man, maar neemt de aantasting van de
relatievrijheid van de gescheiden heterovrouw voor lief. Het Hof te
Leeuwarden hanteert het criterium van de wettelijke onderhoudsplicht.
Vanwege het ontbreken daarvan zijn niet-huwelijkse heteroseksuele en
homoseksuele samenwoonrelaties als gelijke gevallen aan te merken.
Maatschappelijk gezien zijn deze relaties wellicht ook nog op een lijn
te stellen, maar dat doet niet af aan het juridische verschil tussen
gehuwden en ongehuwd samenwonenden. Het hof moest in dit geval oordelen
over de definitieve beeindiging van de alimentatieplicht van de man ten
behoeve van zijn ex-echtgenote die is gaan samenwonen met een vrouw. Het
hof had kunnen volstaan met het `niet kunnen kiezen-criterium’. Dat doet
het hof niet: het kiest op grond van het ontbreken van het wettelijk
onderhoudsrecht in niet-huwelijkse situaties voor een restrictieve uitleg
van art. 1: 160 BW. Dit leidt voor wat betreft de ongehuwde
man-vrouw-relaties tot de ondermijning van deze wetsbepaling. Voor deze
moedige stap, die immers tegen de duidelijke tekst van art. 1: 160 BW
ingaat, putten de raadsleden uit de wetsgeschiedenis. De minister van
Justitie ontraadde vooral vanwege het ontbreken van een wettelijke
onderhoudsplicht de Eerste Kamer het aannemen van een amendement dat de
woorden `gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd’ in het
wetsartikel beoogde op te nemen. Het gerechtshof stelt de mening van
rechtsgeleerden (minister Polak, AG Franx en rechtswetenschappers) boven
de mening van kamerleden. Zelden wordt dit zo openlijk door rechters
geuit. Dit is immers een gevoelige materie: een staatsorgaan stelt het
vertrouwen in de volksvertegenwoordiging hiermee ter discussie. Maar het
hof gaat nog verder: `Artikel 1: 160 BW zou overigens geheel gemist
kunnen worden nu de rechter ook overigens, bij de vaststelling van de
alimentatieplicht, de bevoegdheid heeft invloed toe te kennen aan alle
omstandigheden (dus ook aan de nieuwe leefsituatie van de gewezen
echtgeno(o)t(e), indien de redelijkheid dit eist’. De reeds bestaande
rechterlijke vrijheid op grond van art. 1: 157 BW om rekening te houden
met alle factoren, kan genuanceerd worden gehanteerd in de beoordeling
van de nieuwe leefrelatie van de vrouw. In deze benadering is zelfs een
nieuw huwelijk van de vrouw geen reden voor het van rechtswege vervallen
van de alimentatieplicht van de man. Het schrappen van art. 1: 160 BW,
ook in geval van een tweede huwelijk van de alimentatiegerechtigde, is
meer in overeenstemming met de rechtsgrond van alimentatie. Deze wordt
vrij algemeen gezien als een compensatie voor de nadelige economische
gevolgen van het huwelijk, indien en voor zover dit tot behoeftigheid
leidt. (Ik laat de feministische kritiek op de gendergeladenheid van het
concept behoeftigheid en de uitsluiting van compensatie voor de
voordelige economische gevolgen voor de man bestaande uit zijn toegenomen
verdiencapaciteit terzijde.) Behoeftigheid is aanwezig als de echtgenote
niet voldoende inkomsten tot haar levensonderhoud heeft, noch zich in
redelijkheid kan verwerven. In de praktijk zal in geval van een nieuwe
samenwoonrelatie de behoeftigheid vervallen of verminderen afhankelijk
van de hoogte van de inkomsten van de nieuwe partner. In de praktijk zal
gedurende een tweede huwelijk waarschijnlijk geen alimentatieplicht van
de eerste echtgenoot bestaan, gezien de wederzijdse onderhoudsplicht van
gehuwden. Maar ook is denkbaar dat na een korte tweede huwelijk (van zeg
een half jaar tot een jaar) de alimentatieplicht van de eerste man
herleeft, omdat de situatie na het tweede huwelijk geen verandering heeft
gebracht in de aan het eerste huwelijk gerelateerde behoeftigheid. Het
Hof te Leeuwarden heeft weerstand geboden aan de gemakkelijke weg om aan
de maatschappelijke realiteit van de diverse niet-huwelijkse leefvormen
de juridische fictie van de onderhoudsplicht binnen die leefvormen te
verbinden. Deze maatschappelijke omstandigheden doen niet af aan het
juridische feit dat het privaatrechtelijk systeem geen wederzijdse
onderhoudsverplichting aan ongehuwden oplegt. Het hof geeft hiermee aan
dat het belang van de (gelijke behandeling van) alimentatieplichtige
mannen niet het enige is waarmee rekening moet worden gehouden. Evenzeer
dient het belang van de alimentatiegerechtigde vrouw beoordeeld te
worden. De redelijkheid, waarnaar het hof in zijn slotoverweging verwijst
garandeert niet dat het belang van de vrouw, die doorgaans als de
maatschappelijk zwakkere partij uit de echtscheiding tevoorschijn komt,
evenveel gewicht krijgt. Het vereist wel dat de rechter in de juridische
en maatschappelijke context aan haar belang waarde hecht. Immers: art.
3: 12 (jo. 3: 15) BW bepaalt dat bij de vaststelling van wat redelijkheid
en billijkheid eisen, rekening moet worden gehouden met algemeen erkende
rechtsbeginselen, met de in Nederland levende rechtsovertuigingen en met
de maatschappelijke en persoonlijke belangen, die bij het gegeven geval
zijn betrokken. Dat is waar we het in het huidige alimentatierecht mee
moeten doen. De redelijkheid kan hooguit de gevolgen van de
machtsverhoudingen tussen mannen en vrouwen verzachten. De redelijkheid
kan deze verhoudingen zelf niet corrigeren.

Het Hof te Amsterdam De Friese beschikking staat in sterk contrast met
de Amsterdamse uitspraak. In eerstgenoemd arrest wordt verschil als
uitgangspunt genomen, hetgeen leidt tot een gedifferentieerde benadering
van leefvormen en een contextuele behandeling van alimentatieplichtigen
en -gerechtigden. In laatstgenoemde beslissing vormt eenheid de
invalshoek, hetgeen leidt tot een grote gelijkstellingsoperatie. Deze
`grote gelijkstellingsoperatie’ verloopt in grote lijnen op dezelfde
manier als de redenering van de Utrechtse rechtbank en leidt tot de
conclusie dat een lesbische samenleefrelatie valt onder `het gaan
samenleven met een ander als waren zij gehuwd’ in de zin van art. 1: 160
BW.

Dit betekent dat noch het ontbreken van een wettelijke
onderhoudsplicht, noch `het niet-kunnen-kiezen-argument’ als
differentiatiecriterium wordt gebruikt. Het eerste wordt niet genoemd,
het tweede wordt terzijde geschoven. Het gelijkstellen van een
homoseksuele samenwoonrelatie met een heteroseksuele samenwoonrelatie, die
op haar beurt in art. 1:160 BW is gelijkgesteld aan het huwelijk, gebeurt
op grond van niet-privaatrechtelijke gegevens. Genoemd worden: de
gelijkheid in leefvormen in de publiekrechtelijke sfeer, de
maatschappelijke opvatting over de onderlinge verzorgingsplicht van
ongehuwd samenwonende hetero- en homoseksuele paren en de bewuste keuze
voor de wederzijdse zorg en dienovereenkomstig gedrag van samenwonenden
van verschillend en gelijk geslacht. Het eenheidsdenken komt in al deze
gegevens tot uiting. Het recht wordt als eenheid gezien: als er in het
publiekrecht geen onderscheid wordt gemaakt, dan moet er ook maar geen
verschil zijn in het privaatrecht. De maatschappelijke opvattingen worden
als uniform gepresenteerd: het hof gebruikt de enkelvoudige vorm, de
maatschappelijke opvatting. Ook het onderwerp van maatschappelijke
opvattingen (volgens welke er geen grond meer bestaat voor onderscheid
tussen samenwonenden van verschillend geslacht en samenwonenden van
gelijk geslacht als het gaat om hun verzorgingsplicht jegens elkaar)
wordt als eenduidig aangemerkt: er wordt niet gedifferentieerd tussen een
morele, een publiekrechtelijke dan wel privaatrechtelijke grond voor hun
verzorgingsplicht. Daarnaast wordt `de lotsverbondenheid’ van ongehuwd
samenwonende homoseksuele en heteroseksuele partners als eenheid
aangemerkt: er wordt niet onderscheiden tussen bijvoorbeeld alweer een
morele en een juridische plicht, tussen een verzorgingsrelatie die alleen
tussen partners werkt, dan wel met gevolg voor derden, tussen relatieve
zelfstandigheid en totale lotsverbondenheid. Al deze elementen vormen
samen het differentiatiecriterium op grond waarvan er een eenheid in
rechtspositie van alimentatieplichtigen en -gerechtigden jegens elkaar
wordt bereikt. De alimentatieplicht van de man vervalt van rechtswege
indien de in beginsel alimentatiegerechtigde vrouw een samenwoonrelatie
* gehuwd of ongehuwd, heteroseksueel dan wel homoseksueel * aangaat. Mijn
bezwaar tegen dit eenheidsdenken en deze gelijkschakelingsoperatie is dat
de rechtsgrond van de alimentatieverplichting volkomen genegeerd lijkt
te worden.

Hierboven heb ik deze omschreven als compensatie voor de
nadelige economische gevolgen van het huwelijk, indien en voorzover dit
tot behoeftigheid leidt. De nadelige economische gevolgen worden
doorgaans omschreven als 1. het onvermogen om in eigen onderhoud te
voorzien vanwege de zorg voor uit het huwelijk geboren kinderen en 2. de
zwakke positie op de arbeidsmarkt, vanwege de in het huwelijk aangehouden
rolverdeling. Beide gevolgen kunnen als maatschappelijke achterstand
worden gezien. Behoeftigheid betekent volgens art. 1: 157 BW het niet
voldoende inkomsten tot zijn levensonderhoud hebben, noch zich in
redelijkheid kunnen verwerven. Wellicht vindt het hof dat er geen
behoeftigheid is, omdat de vrouw een inkomstenbron heeft verkregen,
namelijk de `inkomensdeling in leefverband’. Als we aannemen dat het hof
dit vindt, dan baseert de rechter zijn beslissing op een verkeerd
wetsartikel. Niet art. 1:160 BW is dan van toepassing, maar art. 1: 157
BW.

Deze bepaling heeft een minder vergaande strekking dan eerstgenoemde
wetsartikel. Praktisch gezien kan de toepassing van art. 1: 157 BW op
hetzelfde neerkomen, namelijk de beeindiging van de alimentatieplicht van
de man. In dit geval had de alimentatieplicht ook nog enkele jaren kunnen
doorlopen, bijvoorbeeld tot de in de rechtspraak vaak aangehouden
twaalfjarige leeftijd van het jongste kind was bereikt. Dus tot het
moment waarop het (eventueel blijvend) onvermogen van de vrouw om in haar
inkomen te voorzien niet meer door de ex-echtgenoot gecompenseerd hoeft
te worden. Omdat de rechter zijn beslissing baseert op art. 1: 160 BW en
dus op het enkele feit `dat de vrouw met haar vriendin een vaste duurzame
relatie heeft en dat zij wederzijds de zorg voor elkaar op zich hebben
genomen’ oordeelt hij misschien dat er geen grond meer is voor de
compensatie voor de nadelige economische gevolgen van het huwelijk. Dit
kan op verschillende manieren worden geinterpreteerd: of er is al
voldoende gecompenseerd of iemand anders neemt de compensatie over of de
huwelijksgerelateerde nadelige economische gevolgen zijn uitgewerkt. Alle
drie de interpretaties lijken mij niet verdedigbaar. De eerste niet omdat
de vrouw pas in deze rechtszaak (enkele jaren na de echtscheiding) voor
het eerst om toekenning van levensonderhoud verzoekt. De tweede niet
omdat dat niet van een nieuwe partner mag worden verwacht. De laatste
niet omdat uit het huwelijk drie kinderen zijn geboren, van wie de
jongste ten tijde van de uitspraak van het hof de leeftijd van acht jaar
had. Deze verblijven allen bij de vrouw, die geen eigen inkomsten heeft.

De conclusie kan dan ook niet anders zijn dat het hof de rechtsgrond van
de alimentatie volkomen negeert. Alimentatie is bedoeld om de zwakkere
partij die uit de echtscheiding tevoorschijn komt te beschermen. Er wordt
echter in het geheel geen aandacht besteed aan de rechtspositie van de
in beginsel alimentatiegerechtigde vrouw. Doordat de focus gericht is op
de vergelijkbaarheid van de verschillende samenlevingsvormen, verdwijnt
de gescheiden vrouw als individu in de als eenheid gepresenteerde
leefvormen. Dit alles dient de bescherming van het belang van
alimentatieplichtige mannen. Dat is de verborgen invalshoek en kleurt de
rechterlijke overwegingen. Niet voor niets wordt het publiekrecht
aangehaald om de verschillende leefvormen in deze privaatrechtelijke
context gelijk te stellen. Zowel de alimentatieplichtige man als de
overheid hebben hetzelfde financiele belang bij een (nieuwe) partner van
de vrouw. Niet voor niets duidt het hof de relatie van ongehuwd
samenwonenden aan als lotsverbondenheid. Door de werking van art. 1:160
BW, die in deze zaak wordt uitgebreid tot een lesbische samenwoonrelatie,
worden de maatschappelijke sekseverhoudingen bevestigd. De man wordt
onafhankelijkheid gegarandeerd, de vrouw wordt verbondenheid
voorgespiegeld. Dat is haar lot. Dat is toch wat mannen en vrouwen
willen? Genegeerd wordt dat het alimentatievraagstuk vooral een kwestie
is van doorwerkende lotsverbondenheid, van de doorwerking van de
verantwoordelijkheid voor de gevolgen van keuzen in een huwelijk voor
kinderen en voor een traditionele rolverdeling. Een verantwoordelijkheid
die slechts een marginale en veelal tijdelijke compensatie geeft voor
nadelig uitwerkende gevolgen van het huwelijk. Genegeerd wordt dat voor
een rechtvaardige samenleving niet de verdeling maar het samengaan van
onafhankelijkheid en verbondenheid is vereist.

Jet Tigchelaar

Rechters

Mrs. Wolt, Bloem, Mollema