Instantie
Hoge Raad der Nederlanden
Samenvatting
Voor de heffing van vermogensbelasting is het vermogen van
belanghebbendes echtgenoot, met wie belanghebbende met uitsluiting van
iedere gemeenschap van goederen is gehuwd, als vermogen van belanghebbende
aangemerkt. Hij gaat tegen deze beslissing in beroep, stellende dat
artikel 5 van de Wet op de vermogensbelasting, waarin het stelsel van
samentelling van vermogens is neergelegd, buiten toepassing moet blijven
wegens strijd met (onder andere) artikel 26 BuPo-verdrag en artikel 8
EVRM. De Hoge Raad verwerpt, in navolging van het Hof Den Haag het beroep.
De toepassing van artikel 5 Wet op de vermogensbelasting is niet in strijd
met artikel 26 BuPo- verdrag. Gehuwden worden niet ongunstiger behandeld
dan ongehuwde belastingplichtigen die een gemeenschappelijk huishouden
voeren of gehuwden die duurzaam van elkaar gescheiden leven. De wetgever
kon in redelijkheid, dat wil zeggen ter wille van de eenvoud en praktische
uitvoerbaarheid van de wet, het stelsel van een aanslag in de
vermogensaanslag bij gehuwden handhaven. Over de aantasting van de privacy
stelt de Raad dat de samentelling van vermogens weliswaar meebrengt dat
de ene echtgenoot gehouden is inzicht te geven in haar of zijn
vermogenspositie aan de andere echtgenoot. Maar, voor zover die
inlichtingenplicht al geacht moet worden de uitoefening van het door
artikel 8, lid 1 EVRM gewaarborgde recht op ‘respect for his private life’
te beperken, kan die beperking worden aangemerkt als ‘necessary in a
democratic society in the interests of the economic well-being of the
country’ in de zin van het tweede lid van het artikel.
Volledige tekst
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor
het jaar 1982 een aanslag in de vermogensbelasting opgelegd, welke
aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is
verminderd tot een aanslag naar een vermogen van ƒ 570.000,-.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij
het Hof. Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof
is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof
beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit
arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van
Financien heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van de klachten 3.1. Voor de heffing van vermogensbelasting
in het onderhavige belastingjaar – 1982 – is op de voet van het bepaalde
in artikel 5 van de Wet op de vermogensbelasting 1964 (in de in 1982
geldende tekst; hierna: de Wet) het vermogen van belanghebbendes
echtgenote, met wie belanghebbende met uitsluiting van iedere gemeenschap
van goederen is gehuwd, als vermogen van belanghebbende aangemerkt. 3.2.
In de klachten onder 4 wordt betoogd dat het bepaalde in artikel 5 van de
Wet buiten toepassing moet blijven, omdat die toepassing onverenigbaar is
met het bepaalde in de artikelen 2, 3, 4, 5, 17 en 26 van het
Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna
IVBPR), artikel 8 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten
van de mens en de fundamentele vrijheden (verder:EVRM) en de artikel 1,
10 en 94 van de grondwet. 3.3. Bij de beoordeling van deze klachten stelt
de Hoge Raad voorop dat voor toetsing van de te dezen van belang zijnde
wettelijke bepalingen aan de genoemde bepalingen van de Grondwet, gelet
op het bepaalde in artikel 120 van de Grondwet, geen plaats is. 3.4. Voor
het overige is voor de behandeling van deze klachten van betekenis op
welke gronden de wetgever gehuwde mannen ten opzichte van gehuwde vrouwen
indien de echtgenoten niet duurzaam gescheiden leven, onderscheidenlijk
niet duurzaam gescheiden levende gehuwden ten opzichte van ongehuwd
samenlevenden, en niet duurzaam gescheiden levende gehuwden ten opzichte
van duurzaam gescheiden levende gehuwden in fiscaal opzicht heeft willen
behandelen op de wijze als in artikel 5 van de Wet is geregeld. 3.5. Zowel
onder de gelding van de Wet op de Vermogensbelasting 1892 als onder de
gelding van de Wet op de Vermogensbelasting 1964 zoals deze tot 1986
luidde, werd het vermogen van de gehuwde niet duurzaam gescheiden van haar
man levende vrouw samengevoegd met het vermogen van haar man en bij hem
belast.
Met deze samenvoeging werd – in aansluiting op hetgeen in de
Memorie van Toelichting op artikel 5 van het wetsontwerp, dat tot de Wet
op de inkomstenbelasting 1964 leidde, werd gezegd – tot uitdrukking
gebracht ‘ de fiscale eenheid van man en vrouw’ (Memorie van Toelichting,
Kamerstukken II 1958-1959, 5380, nr. 5, blz. 9). Naar aanleiding van de
wijziging met ingang van 1973 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964,
in dier voege dat het inkomen van de gehuwde vrouw uit tegenwoordige
arbeid niet langer bij het inkomen van haar man werd gevoegd, werd
opgemerkt dat uitgangspunt van het denken bleef en is, dat het huwelijk
meebrengt dat op de gezamenlijke draagkracht van man en vrouw wordt gelet
en dat het bij het geldende regime voor de inkomstenbelasting past voor
de vermogensbelasting uit te gaan van het gezamenlijke vermogen van de
echtgenoten (Memorie van Antwoord, Kamerstukken II 1973-1974, 12603, nr.
5, blz. 1). 3.6. Bij de Wet van 18 december 1985, Stb. 697, is het stelsel
van artikel 5 van de Wet, waarbij het vermogen van de vrouw aan de man
werd toegerekend, gewijzigd. Gesteld voor de keuze hoe aan een
sekse-neutraal van heffing vorm kon worden gegeven werd ervoor gekozen de
toerekening van vermogen niet langer uitsluitend aan de man te doen
geschieden, doch die toerekening te laten plaatsvinden aan de
belastingplichtige aan wie in het voorafgaande kalenderjaar de in artikel
5, eerste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 bedoelde
bestanddelen van het inkomen van zijn echtgenoot worden toegerekend.
Daarbij werd het stelsel van een geindividualiseerd heffingssysteem –
ondanks de principiele wenselijkheid daarvan – afgewezen, ook voor de niet
in gemeenschap van goederen gehuwde echtgenoten, omdat de feitelijke
betekenis van de individualisering niet opwoog tegen de verzwaring van de
uitvoeringslast die daarmee gepaard zou gaan. Met deze keuze, waarbij werd
aangesloten op het stelsel van heffing van vermogensinkomsten voor de
inkomstenbelasting, kon een praktisch hanteerbaar en evenwichtig systeem
van heffing worden bereikt, waarbij met name werd gedoeld op de van
oudsher bestaande samenhang tussen de vermogens- en inkomstenbelasting
(Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 1984-1985, 19078, nr. 3, blz.
6-8; Memorie van Antwoord, Kamerstukken II 1984-1985, 19078, nr. 5, blz.
3; Nota naar aanleiding van het Eindverslag, Kamerstukken II 1985-1986,
19078, nr. 7, blz. 4). Voor ongehuwd samenwonenden (en duurzaam gescheiden
levende echtgenoten) werd het stelsel van individuele heffing gehandhaafd.
Een systeem als dat voor gehuwden ‘zou niet alleen botsen met de
individualiseringsgedachte, maar het zou bovendien in strijd zijn met de
werkelijkheid. Immers, bij de vermogensbelasting zou het gaan om het
samentellen van vermogens van personen die, anders dan in het algemeen het
geval is bij gehuwden, vermogensrechtelijk geen binding met elkaar hebben’
(Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 1984-198, 19078, nr. 3, blz. 9).
3.7. Voor wat betreft de vraag of artikel 5 van de Wet een door artikel
26 in verbinding met artikel 3 IVBPR niet geoorloofde onderling ongelijke
behandeling van gehuwde en niet duurzaam gescheiden levende mannen en
vrouwen opleverde heeft het volgende te gelden. Uitgaande van de gedachte
dat gehuwde niet duurzaam gescheiden levende mannen en vrouwen in fiscaal
opzicht een economische eenheid vormen, kon de wetgever ter wille van de
eenvoud en de praktische uitvoerbaarheid in redelijkheid een hunner – de
man – als belastingplichtige aanwijzen. Aldus kon de wetgever in
redelijkheid oordelen dat voor deze ongelijke behandeling een objectieve
en redelijke rechtvaardiging bestond. 3.8. In het midden kan blijven of
de aanwijzing van de man moet worden beschouwd als een discriminatie naar
geslacht. Zoals in 3.7 is overwogen vormt de aanwijzing van een van de
echtgenoten als belastingplichtige geen ongeoorloofde onderling ongelijke
behandeling van gehuwde en niet duurzaam gescheiden levende mannen en
vrouwen. De in 3.7 weergegeven regeling waarbij de man als zodanig is
aangewezen en waarvan – gelet op de samenhang met de inkomstenbelasting
– in elk geval niet kan worden gezegd dat zij iedere redelijke grond
ontbeert, is immers met ingang van het belastingjaar 1986 vervangen door
de bij artikel II van de Wet van 18 december 1985, Stb. 697, gewijzigde
tekst van artikel 5 van de Wet, als weergegeven in 3.6, van welke regeling
niet kan worden gezegd dat toepassing ervan in strijd is met artikel 26
IVBPR.
Gelet op deze omstandigheid en gelet op het feit dat zowel voor als
na de evenbedoelde wetswijziging sprake is van het heffen van
vermogensbelasting over het gezamenlijke vermogen van de gehuwde, niet
duurzaam gescheiden levende echtgenoten is er voor de rechter geen grond
thans nog in te grijpen. 3.9. Hetgeen door de Hoge Raad is overwogen in
rechtsoverweging 6.3 van zijn arrest van 27 september 1989, BNB 1990/61,
ten aanzien van het ontbreken van de mogelijkheid van bezwaar en beroep
van de vrouw tegen de aan haar man opgelegde aanslag in de
inkomstenbelasting ten aanzien van sommige van haar zijde opgekomen
inkomensbestanddelen geldt evenzeer voor het ontbreken van de mogelijkheid
van bezwaar en beroep voor de vrouw tegen de aan haar man opgelegde
aanslag in de vermogensbelasting ten aanzien van de van haar zijde
opgekomen vermogensbestanddelen. Aan die overweging kan thans toegevoegd
worden dat inmiddels de Algemene wet inzake rijksbelastingen op dit punt
is gewijzigd bij de Wet van 12 mei 1993, Stb. 262. 3.10. De vraag of
toepassing van artikel 5 van de Wet met artikel 26 IVBPR in strijd is
omdat die wetsbepaling gehuwden ongunstiger behandelt dan ongehuwde
belastingplichtigen die een gemeenschappelijke huishouding voeren of
gehuwden die duurzaam van elkaar gescheiden leven dient ontkennend te
worden beantwoord. Gelijk hiervoor reeds is overwogen, is de wetgever bij
het tot stand brengen van de Wet op de vermogensbelasting 1964, alsmede
bij latere wijzigingen, uitgegaan van de gedachte dat niet duurzaam
gescheiden levende echtgenoten in fiscaal opzicht een economische eenheid
vormen. Uitgaande van deze gedachte, alsmede van de omstandigheid dat in
het algemeen ongehuwd samenwonenden, anders dan het geval is bij gehuwden,
vermogensrechtelijk geen binding met elkaar hebben kon de wetgever dan ook
in redelijkheid het stelsel van een aanslag in de vermogensbelasting bij
gehuwden handhaven. Het stond de wetgever hierbij vrij om met ongehuwd
samenwonenden op een lijn te stellen duurzaam gescheiden levende
echtgenoten.
Bij deze laatste categorie kan immers – ook al blijft de
verplichting elkaar het nodige te verschaffen in stand – niet langer
worden gesproken van een economische eenheid in fiscaal opzicht zodat zij
dan ook in zoverre niet met gehuwd samenwonenden op een lijn kunnen worden
gesteld. 3.11. Het stelsel van samentelling van vermogens als neergelegd
in artikel 5 van de Wet – hetwelk, zoals neergelegd in 3.7, 3.8 en 3.10
overwogen, niet in strijd is met artikel 26 IVBPR – brengt mee dat de ene
echtgenoot gehouden is inzicht te geven in haar of zijn vermogenspositie
aan de andere echtgenoot. Voor zover die inlichtingenplicht al geacht moet
worden de uitoefening van het door artikel 8, lid 1, EVRM gewaarborgde
recht op ‘respect fort his private life’ te beperken, kan die beperking
aangemerkt worden als ‘necessary in a democratic society in the interests
of the economic well- being of the country’ in de zin van het tweede lid
van dat artikel. Om dezelfde reden is ook geen sprake van een ‘arbitrary
or unlawful interference with his privacy’ als bedoeld in artikel 17, lid
1, IVBPR. 3.12. De klachten onder 4 falen derhalve. 3.13. Het Hof heeft
met juistheid geoordeeld dat een gerichte lijfrente niet gelijk is aan in
artikel 8, leden 5 en 6, van de Wet bedoelde aanspraken. De wetgever heeft
zonder in strijd te komen met een verdragsbepaling deze verschillende
rechten voor de vermogensbelasting verschillend kunnen behandelen. De
klachten onder 5, die van een andere opvatting uitgaan, falen derhalve
eveneens. 3.14. De klachten onder 6 kunnen evenmin tot cassatie leiden.
Zulks behoeft, gezien artikel 101a van de Wet op de rechterlijke
organisatie geen nadere motivering nu deze klachten niet nopen tot
beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de
rechtsontwikkeling.
4. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Rechters
Mrs. Stoffer, Wildeboer, Urlings, Zuurmond, Herrmann