Instantie: Commissie gelijke behandeling, 2 september 1993

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


De wederpartij (een ziekenhuis) bood tot 1 mei 1989 aan vrouwelijke
medewerkers de mogelijkheid te kiezen tussen twee soorten dienstkleding,
een jurk of een broekpak. Vanaf 1 mei 1989 is de mogelijkheid om voor een
broekpak te kiezen vervallen voor de medewerksters die na deze datum in
dienst zijn getreden. Verzoeker meent dat de wederpartij hiermee in strijd
met de wetgeving gelijke behandeling heeft gehandeld. De Commissie acht
bovengenoemde keuzemogelijkheid functioneel. Het kan immers van
verschillende werkomstandigheden en/of ruimtes afhankelijk zijn welke
dienstkleding het meest praktisch is. De wederpartij heeft in strijd met
de WGB gehandeld door een deel van haar werkneemsters de keuzemogelijkheid
in dienstkleding te ontzeggen.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK

1.1. Op 8 oktober 1992 verzocht de ondernemingsraad van het BovenIJ
ziekenhuis te Amsterdam (hierna: verzoeker) de Commissie gelijke
behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid haar oordeel uit te
spreken over de vraag of het BovenIJ ziekenhuis te Amsterdam (hierna: de
wederpartij) onderscheid op grond van geslacht maakt/heeft gemaakt in
strijd met de wetgeving gelijke behandeling van mannen en vrouwen.

1.2. Tot 1 mei 1989 bestond op een aantal afdelingen voor vrouwelijke
medewerkers de mogelijkheid te kiezen tussen twee soorten dienstkleding,
namelijk een jurk of een broekpak. Vanaf 1 mei 1989 is de mogelijkheid om
voor een broekpak te kiezen vervallen. Verzoeker is van mening dat de
wederpartij, door deze keuzemogelijkheid af te schaffen, in strijd met de
Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen (WGB; Stb. 1989,
168) handelt/heeft gehandeld.

2. DE LOOP VAN HET ONDERZOEK

2.1. De Commissie heeft het verzoek in behandeling genomen en een
onderzoek ingesteld. Partijen hebben ieder de gelegenheid gehad hun
standpunten toe te lichten.

2.2. Vervolgens heeft de Commissie partijen uitgenodigd hun standpunten
nader toe te lichten tijdens een zitting op 15 juli 1993.

Bij deze zitting waren aanwezig:

van de kant van verzoeker – mw M. Tavecchio (voorzitter ondernemingsraad)
– mw M. Houtman (lid ondernemingsraad) – mw D. de Jongh (lid
ondernemingsraad)

van de kant van de wederpartij – dhr H. Nieuwland (hoofd personeel en
organisatie)

van de kant van de Commissie – dhr prof. mr P.F. van der Heijden
(Kamervoorzitter) – mw mr C.H.S. Evenhuis (Voorzitter Kamer I, in de
onderhavige zaak lid Kamer II) – mw drs A.J. Huber (lid Kamer) – mw mr
A.K. de Jongh (adjunct-secretaris).

2.3. Het oordeel is vastgesteld door Kamer II van de Commissie. In deze
Kamer hebben zitting de leden als vermeld onder 2.2.

3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

De feiten

3.1. De wederpartij is een ziekenhuis. Sinds 1987 schrijft zij per
afdeling dienstkleding voor. De dienstkleding dient ter bescherming van
de gezondheid van de werknemers, patienten en bezoekers, en heeft tevens
een herkenbaarheidsfunctie. Alle voorgeschreven dienstkleding wordt
verstrekt en gewassen door de wederpartij.

Tot 1 mei 1989 konden de vrouwelijke medewerkers kiezen tussen het dragen
van een jurk of een tweedelig broekpak. Vanaf deze datum is op grond van
financiele overwegingen een aantal afdelingen de mogelijkheid om voor een
broekpak te kiezen vervallen. Het betreft de afdelingen apotheek,
C.S.A., fysiotherapie, operatiekamer, poliklinieken/
functiekamers/dagbehandeling, rontgen, spoedeisende hulp en verpleging.
Alleen voor vrouwen die op 1 mei 1989 al bij de wederpartij in dienst
waren, is de keuzemogelijkheid tussen een broekpak en een jurk
gehandhaafd. Blijkens een verslag van een overlegvergadering tussen
verzoeker en de wederpartij op 27 juni 1989, hield de wijziging in de
voorgeschreven dienstkleding verband met: – bezuinigingen (de waskosten
en de kosten voor het huren van een broekpak zijn hoger dan die van een
jurk) en – het meer technische aspect dat vrouwen over zowel broekpakken
als jurken beschikken, maar in sommige jaargetijden alleen maar jurken
dragen. Het aantal jurken dat zij hebben is dan niet voldoende, omdat deze
niet op tijd uit de was terug kunnen komen.

Verzoeker was destijds van mening dat het kostenaspect geen reden mocht
zijn om te stoppen met de uitgifte van broekpakken, maar is hier
uiteindelijk toch mee akkoord gegaan. Met de wederpartij werd echter
afgesproken dat zodra het budget het toeliet, de kledingvoorschriften
opnieuw bezien zouden worden.

Mannelijk personeel op de afdelingen waar vrouwen tot 1989 een
kledingkeuze hadden, draagt een tweedelig broederpak. Er zijn ook
afdelingen waar mannen en vrouwen dezelfde kleding moeten dragen
(gipskamer, laboratorium, sommige werkzaamheden op de rontgenafdeling en
in de civiele dienst), of vrouwen al langer alleen maar een jurk mogen
dragen (civiele dienst).

3.2. Eind 1990 heeft verzoeker tijdens een overlegvergadering de kwestie
van de keuze tussen een broekpak of een jurk aangekaart. Tevens stelde zij
het verschil in kledingvoorschriften voor de verschillende afdelingen aan
de orde. De wederpartij besloot echter haar besluit uit 1989 te handhaven.
Als reden voor de verschillende kledingvoorschriften voor de onderscheiden
afdelingen (en daarbinnen soms voor verschillende functies) gaf zij toen
de aard van de werkzaamheden, de hygiene en het kostenaspect. Begin 1992
is de kwestie wederom aan de orde gesteld door verzoeker. Dit mede naar
aanleiding van een klacht van personeel van de dagbehandeling, dat
opmerkte dat medewerksters die op 1 mei 1989 reeds in dienst waren nog wel
nieuwe broekpakken kregen.

3.3. Uit onderzoek van de wederpartij naar de (financiele) consequenties
van het opnieuw invoeren van een keuzemogelijkheid van dienstkleding voor
vrouwen, bleek dat invoering van een keuzemogelijkheid het uitgiftesysteem
te zwaar zou belasten. De hoeveelheid kleding, die al toeneemt door het
groeiend aantal deeltijders, neemt dan nog meer toe omdat broekpakken uit
meerdere delen bestaan. Daarnaast kost het verstrekken van broekpakken in
plaats van jurken, op jaarbasis ƒ 308,- extra per werknemer (uitgaande
van 5 broekpakken). De wederpartij schat dat 200 medewerksters voor een
broekpak zouden kiezen, wat een extra kostenpost van circa ƒ 60.000,-
per jaar zal opleveren. De wederpartij stelde vervolgens vast dat de
begroting voor 1992 geen financiele ruimte bood voor het opnemen van deze
extra kostenpost en handhaafde het besluit uit 1989.

De standpunten van partijen

3.4. Verzoeker ervaart de wijziging in de verstrekking van dienstkleding
uit 1989 als discriminerend voor vrouwen. Hij is van mening dat het
kostenaspect geen reden mag zijn om de keuze in dienstkleding te beperken.
Vrouwen moeten kunnen kiezen tussen ofwel het dragen van een jurk, ofwel
een broekpak, ofwel voor het afwisselend dragen van deze kleding. Hij
wijst in dit verband op oordeel 330-90-137 (oordeel van 1 oktober 1990)
van de Commissie.

3.5. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat, functioneel gezien, het
dragen van een broekpak voor de vrouwelijke medewerkers beter is dan het
dragen van een jurk. In de eerste plaats omdat met een broekpak aan, een
betere tilhouding kan worden aangenomen dan bij het dragen van een jurk.
Gezien de beperkte bewegingsvrijheid in een jurk, belemmert deze kleding
een juiste tilwijze. Dit blijkt ook uit een onderzoek dat een extern
bureau heeft gedaan naar de manier van tillen door verpleegkundigen. Op
een onjuiste wijze tillen kan leiden tot rugklachten. Er is bij de
verpleegkundigen een hoog percentage ziekteverzuim wegens rugklachten. Ook
in een ander opzicht is een broekpak praktischer dan een jurk. Jurken
moeten namelijk over het hoofd worden uitgetrokken. Als een jurk door een
patient is bevuild, is dat erg onhygienisch. Bij een broekpak of een
broederpak speelt dit niet, daar het jasje niet over het hoofd
uitgetrokken hoeft te worden.

In sommige gevallen gaat de voorkeur van de vrouwen echter naar een jurk
uit. Bijvoorbeeld als zij op de couveuse- afdeling werken, waar het erg
warm is. Dan is het dragen van een jurk juist prettig.

3.6. Verzoeker erkent dat een keuzemogelijkheid tussen een jurk en
broekpak een hoge extra kostenpost met zich meebrengt, maar is van mening
dat -om andere redenen- de huidige situatie ook veel problemen geeft.
Doordat er in feite twee regelingen van toepassing zijn, de oude van voor
1 mei 1989 en de nieuwe regeling van na die datum, is er een soort
wildgroei in kleding ontstaan. De vrouwen die na 1 mei 1989 in dienst zijn
gekomen, krijgen uitsluitend jurken verstrekt, maar hebben vaak een eigen
broekpak aangeschaft of dragen broederpakken die voor de mannen zijn
bestemd. Daarentegen krijgen de vrouwen die al voor 1 mei 1989 in dienst
waren, nog steeds (nieuwe) broekpakken verstrekt. Door al die
verschillende kleding is de herkenbaarheid van de verpleegkundigen soms
klein. Gezien de onrust onder het vrouwelijke personeel over de
kledingvoorschriften en het feit dat het in 1992 opnieuw niet is gelukt
het benodigde bedrag op de begroting te laten opnemen, heeft verzoeker de
zaak nu aan de Commissie voorgelegd.

3.7. Volgens de wederpartij is niet de vraag aan de orde of zij
onderscheid maakt tussen mannen en vrouwen, maar gaat het er hier om dat
er verschillende kledingvoorschriften worden gehanteerd voor twee groepen
vrouwen, namelijk de vrouwen die voor en die na 1 mei 1989 in dienst zijn
getreden. Zij is dan ook van mening dat zij niet in strijd met de WGB
handelt/heeft gehandeld.

4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE

4.1. In geding is de vraag of de wederpartij handelt/heeft gehandeld in
strijd met artikel 7A:1637ij Burgerlijk Wetboek (BW), door vrouwelijke
medewerkers die na 1 mei 1989 in dienst zijn getreden niet langer de keuze
te laten tussen het dragen van een jurk of broekpak, maar hen te
verplichten een jurk te dragen.

4.2. Lid 1 van artikel 7A:1637ij BW schrijft voor dat de werkgever in de
arbeidsvoorwaarden geen onderscheid mag maken tussen mannen en vrouwen.
In lid 5 van dit artikel staat aangegeven dat onder onderscheid moet
worden verstaan direct en indirect onderscheid. De Wet biedt geen ruimte
voor het rechtvaardigen van direct onderscheid, anders dan de gronden
opgenomen in artikel 7A:1637ij lid 2-4 BW (geslachtsbepaalde functie,
bescherming van de vrouw, voorkeursbeleid).

In artikel 7A:1639 b BW is bepaald dat de werkgever bevoegd is om aan
werknemers voorschriften op te leggen omtrent het verrichten van arbeid
alsmede die, welke strekken ter bevordering van de goede orde in de
onderneming van de werkgever. Voorwaarde is dat deze voorschriften zijn
gegeven binnen de perken van de wet of verordening, van overeenkomst of
reglement.

4.3. Alvorens in te gaan op de onderhavige zaak, maakt de Commissie eerst
een aantal algemene opmerkingen over de verhouding tussen regelgeving ten
aanzien van kleding en de wetgeving gelijke behandeling.

Uit hoofde van artikel 7A:1639b BW is de werkgever bevoegd voorschriften
te geven met betrekking tot het dragen van uniforme kleding of
dienstkleding tijdens de uitoefening van de werkzaamheden. Deze
voorschriften dienen voor mannen en vrouwen in dezelfde werkomstandigheden
gelijkelijk te gelden. Een voorschrift dat alleen geldt voor mannen of
alleen geldt voor vrouwen, die overigens in dezelfde omstandigheden
verkeren, is in strijd met artikel 7A:1637ij BW. Een overgangsregeling die
wordt getroffen ter opheffing van een situatie die in strijd is met
artikel 7A:1637ij BW, komt ten gevolge daarvan zelf eveneens in strijd met
deze wetsbepaling.

Een verschil in kledingvoorschriften tussen mannen en vrouwen is
toegestaan voor zover dit verschil functioneel is en voor vrouwen niet
leidt tot een belemmering in gelijke kansen.

Indien een kledingvoorschrift geldt, dient de daarvoor gevraagde bijdrage
of de daarvoor gegeven vergoeding voor mannen en vrouwen op gelijke wijze
de door hen te maken kosten te dekken.

Een vergoeding voor verplicht voorgeschreven kleding is direct gekoppeld
aan de inconvenientie van het gebrek aan de mogelijkheid om de eigen
kleding te dragen. Het verstrekken van zo’n vergoeding levert geen
ongelijke behandeling op ten opzichte van medewerkers in andere functies
die niet verplicht zijn uniforme kleding of dienstkleding te dragen.

4.4. Wat betreft de in het geding zijnde vraag overweegt de Commissie als
volgt.

In het onderhavige geval geldt voor zowel het mannelijke als voor het
vrouwelijke personeel een kledingvoorschrift. Voor de mannen houdt dit in
dat zij broederpakken dienen te dragen. Voor de vrouwen gold tot 1 mei
1989 dat zij mochten kiezen tussen het dragen van een jurk of een
broekpak. Uit bezuinigingsoverwegingen heeft de wederpartij deze
keuzemogelijkheid ongedaan gemaakt en de goedkoopste variant, namelijk de
jurk, verplicht gesteld. Een uitzondering op deze regel geldt voor de
vrouwen die al voor 1 mei 1989 bij de wederpartij werkten. Zij mogen nog
steeds kiezen of zij een broekpak of een jurk wensen te dragen.

Om na te gaan of het verschil tussen de kledingvoorschriften die voor de
mannen en vrouwen gelden wettelijk is toegestaan, zal onderzocht moeten
worden of dit verschil functioneel is en voor vrouwen niet leidt tot een
belemmering in gelijke kansen.

4.5. De wederpartij heeft aangegeven dat bij haar beslissing om de
keuzemogelijkheid af te schaffen voornamelijk financiele, maar ook
praktische redenen een rol hebben gespeeld. Gesteld noch gebleken is, dat
bij haar beslissing ook functionele overwegingen hebben meegespeeld. Dit
wordt nog eens bevestigd door het feit dat niet voor alle vrouwen binnen
dezelfde functies of afdelingen, hetzelfde kledingvoorschrift geldt. Het
van toepassing zijnde kledingvoorschrift is namelijk afhankelijk van de
datum dat zij in dienst zijn getreden.

Verzoeker stelt dat het voor de vrouwen in tweeerlei opzicht niet
praktisch is om een jurk dragen. In de eerste plaats omdat zij met een
jurk aan niet goed kunnen tillen, waardoor rugklachten kunnen ontstaan.
In de tweede plaats omdat een jurk minder hygienisch is, omdat deze over
het hoofd uitgetrokken moet worden. De Commissie is op grond van deze
argumenten evenals verzoeker van oordeel dat het niet functioneel is om
de vrouwen slechts jurken te laten dragen. Derhalve concludeert zij dat
het verschil in de kledingvoorschriften tussen de mannelijke medewerkers
en de vrouwelijke medewerkers die na 1 mei 1989 bij de wederpartij in
dienst zijn getreden, niet functioneel is en direct onderscheid op grond
van geslacht oplevert.

Voor zover de financiele en praktische redenen die de wederpartij heeft
aangevoerd dienen ter rechtvaardiging van het gemaakte onderscheid, wijst
de Commissie erop dat het systeem van de Wet geen mogelijkheid biedt om
direct onderscheid te rechtvaardigen, behoudens de wettelijke
uitzonderingsgronden. Deze wettelijke uitzonderingsgronden zijn hier
echter niet van toepassing.

4.6. Wat betreft het verschil in de kledingvoorschriften tussen de
mannelijke medewerkers en vrouwelijke medewerkers die voor 1 mei 1989 bij
de wederpartij zijn komen werken, overweegt de Commissie als volgt. Zij
acht het reeel dat de vrouwen mogen kiezen tussen het dragen van een
broekpak of een jurk. Het kan immers van verschillende werkomstandigheden
en/of -ruimtes afhankelijk zijn welke van de twee het meest praktisch is.
Als zij in warme ruimtes moeten werken en niet veel hoeven te tillen, kan
een jurk de voorkeur boven een broekpak verdienen, terwijl in andere
werkomstandigheden een broekpak functioneler kan zijn. De Commissie acht
dit verschil in kledingvoorschriften functioneel en derhalve niet in
strijd met de wetgeving gelijke behandeling van mannen en vrouwen.

4.7. Het bovengaande in beschouwing nemend, concludeert de Commissie dat
de wederpartij in strijd met de Wet heeft gehandeld door vrouwen die na
1 mei 1989 in dienst zijn getreden niet langer de keuze tussen het dragen
van een jurk of een broekpak te bieden.

5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE

De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat het BovenIJ ziekenhuis te
Amsterdam jegens de ondernemingsraad BovenIJ ziekenhuis te Amsterdam in
strijd met artikel 7A:1637ij Burgerlijk Wetboek heeft gehandeld, door
vrouwen die na 1 mei 1989 in dienst zijn getreden niet langer de keuze te
laten tussen het dragen van een jurk of broekpak.

Rechters

dhr prof. mr P.F. van der Heijden (Kamervoorzitter), mw mr C.H.S.Evenhuis (Voorzitter Kamer I, in de onderhavige zaak lid Kamer II), mw drsA.J. Huber (lid Kamer), mw mr A.K. de Jongh (adjunct-secretaris).