Instantie: Commissie gelijke behandeling, 8 juni 1993

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Defensie voert voorkeursbeleid voor vrouwen op het punt van beloning.
Sinds 1990 ontvangt beroepspersoneel tijdens de opleiding geen wedde meer
maar (een lager bedrag aan) zakgeld. Voor het vrouwelijk beroepspersoneel
met een bepaald kortlopend contract is deze zogenaamde zakgeldmaatregel
echter teruggedraaid omadt deze een negatief effect had op de
wervingsresultaten. Commissie stelt vast dat de WGB, en ook hetEuropees
recht, het voeren van een voorkeursbeleid op het punt van beloning niet
verbiedt. Het onderhavige voorkeursbeleid voldoet aan de eisen die de
Commissie al eerder formuleerde voor voorkeursbeleid. Geen strijd met de
Wet.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK

Op 6 mei 1991 verzocht de heer te Den Haag (hierna: verzoeker)
de Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid haar
oordeel uit te spreken over de vraag of de Minister van Defensie (hierna:
de wederpartij) jegens hem onderscheid heeft gemaakt in strijd met de
wetgeving gelijke behandeling.

Verzoeker is als Kort Verband Vrijwilliger (hierna: KVV-er) werkzaam bij
de wederpartij. Tijdens het eerste jaar van zijn (vierjaren)contract werd
hij opgeleid en ontving hij geen bezoldiging maar (een lager bedrag aan)
zakgeld. Vrouwen met een Kort Contract voor Vrouwen (hierna: KCV-sters)
vallen op dit moment niet onder de zakgeldregeling en ontvangen derhalve
ook tijdens de opleidingsperiode de normale bezoldiging. Verzoeker is van
mening dat hier sprake is van ongelijke beloning op grond van geslacht in
strijd met de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen (WGB; Stb.
1989. 168).

2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE

2.1. De Commissie heeft het verzoek in behandeling genomen en een
onderzoek ingesteld. Partijen hebben enkele malen de gelegenheid gehad hun
standpunten schriftelijk toe te lichten.

2.2. De Commissie heeft partijen vervolgens opgeroepen hun standpunten
nader toe te lichten tijdens een zitting op 7 mei 1992.

Bij deze zitting waren aanwezig:

van de kant van verzoeker – dhr

van de kant van de wederpartij – dhr (kapitein-luitenant
ter zee) – dhr (luitenant-kolonel)

van de kant van de Commissie – mw mr E.F.A. van Buitenen (Kamervoorzitter)
– dhr ing. J. van Hemert (lid Kamer) – mw drs J.A.M. Stolwijk (lid Kamer)
– mw drs C.M. Sjerps (secretaris).

2.3. Naar aanleiding van deze zitting heeft de Commissie besloten het
onderzoek te heropenen (artikel 30 Procedure- reglement) omdat zij over
te weinig informatie beschikte om tot een oordeel te komen. Vervolgens
heeft de wederpartij nadere vragen van de Commissie beantwoord, en is
verzoeker in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

2.4. Hierna is op 6 april 1993 opnieuw een zitting belegd, waarvoor beide
partijen zijn opgeroepen. Bij deze zitting waren aanwezig:

van de kant van verzoeker – dhr

van de kant van de wederpartij – dhr (kapitein-luitenant
ter zee) – dhr (luitenant-kolonel)

van de kant van de Commissie – mw mr Y. Telenga (Kamervoorzitter) – mw mr
M. de Rooij (lid Kamer) – mw drs J.A.M. Stolwijk (lid Kamer) – dhr mr W.A.
van Veen (plaatsvervangend lid Kamer) – mw mr C.E. van Vleuten (lid Kamer)
– mw mr G.L.M. Lenssen (adjunct-secretaris).

2.5. Het oordeel is vastgesteld door Kamer III van de Commissie. In deze
Kamer hebben zitting de leden als vermeld onder 2.4.

3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

De feiten

3.1. Binnen de krijgsmacht bestaan verschillende contracten voor bepaalde
tijd. Een van deze contracten is het KVV- contract, dat een periode van
vier jaar beslaat (3 september 1990 – 2 september 1994 voor verzoeker).
KVV-ers volgen in de eerste fase van het contract een opleiding, de
zogenaamde initiele opleiding. Het KVV-contract staat open voor zowel
mannen als vrouwen. In augustus 1991 hadden van de 55.128 militairen
10.513 mannen en 1.818 vrouwen een dergelijk contract.

3.2. Een ander contract voor bepaalde tijd, dat sinds 1987 bestaat en van
kortere duur is dan het KVV-contract (namelijk twee a drie jaar), staat
alleen open voor vrouwen. Dit contract biedt vrouwen de mogelijkheid om
gedurende relatief korte tijd kennis te maken met de krijgsmacht,
vergelijkbaar met mannen die de militaire dienstplicht vervullen. Veel
KCV- sters vervullen dan ook functies die ook door dienstplichtigen worden
waargenomen. De arbeidsvoorwaarden van de KCV-sters zijn afgestemd op die
van het beroepspersoneel. Dit betekent dat hun bezoldiging overeenkomt met
die van ander beroepspersoneel. Een verschil is dat KCV-sters niet de
premie krijgen die aan kort verband beroepspersoneel wordt uitgekeerd aan
het einde van het contract. Ook aan het KCV-contract is een
opleidingsperiode verbonden, die maximaal twaalf maanden duurt. In
september 1991 waren er binnen de krijgsmacht 498 KCV- sters.

Het aanbieden van het KCV-contract is onderdeel van het beleid van de
wederpartij om het aandeel van vrouwen in de krijgsmacht te laten
toenemen. Op 1 maart 1990 lag het percentage vrouwen voor de verschillende
krijgsmacht- onderdelen tussen 3,7 en 6,8 %. Het streefcijfer ligt op 8%
voor 1993 (Tweede Kamer vergaderjaar 1990-1991, 21.800 hoofdstuk X, nr.
2, blz. 24). Dit streefcijfer is gebaseerd op de reactie van de
Emancipatieraad op een nota van de wederpartij uit 1985 over het
emancipatiebeleid. In het ‘Plan voor positieve actie voor de integratie
van de vrouw in de krijgsmacht’ uit 1989 (Aangeboden aan de Tweede Kamer
op 15 februari 1989 (nr 20.800 034)) zijn de streefcijfers vervolgens
vastgesteld: 5% vrouwelijk beroepspersoneel in 1989 en 8% in 1993. Tijdens
de tweede zitting gaf de wederpartij aan dat ondanks de
personeelsreducties, waarmee de wederpartij op dit moment te maken heeft,
dit streefcijfer wordt gehandhaafd. Onzeker is wel of het ook gehaald zal
worden. Begin 1991 bedroeg het aandeel van vrouwen 5,2%. Behalve het
aangaan van KCV-contracten met vrouwen, noemt bovengenoemd plan voor
positieve aktie ook andere maatregelen in het kader van voorkeursbeleid,
zoals het recht op herintreding en horizontale instroming, het aanpassen
van fysieke programma’s voor vrouwen, het mogelijk maken van kinderopvang,
ouderschapsverlof en deeltijdarbeid. Eind 1991 zijn daarna nog enkele
aanvullende maatregelen aan het positieve aktie beleid toegevoegd.

3.3. Tot 1 april 1990 ontving het beroepspersoneel, waaronder zowel de
KVV-(st)ers als de KCV-sters, gedurende de gehele duur van hun contract
wedde. Met ingang van 1 april 1990 (Besluit van 6 maart 1990, Staatsblad
1990, 125. De bezoldigingsbesluiten van de onderscheiden
krijgsmachtonderdelen zijn op een later tijdstip (met terugwerkende kracht
tot 1 april 1990) gewijzigd) is dit gewijzigd in die zin, dat
beroepspersoneel jonger dan 25 jaar dat een door de Minister aangewezen
opleiding volgt, tijdens deze opleiding niet langer wedde maar zakgeld
ontvangt (bruto ƒ 811,- per maand per 1 april 1991). (Dit wordt
aangevuld met een toeslag per dag praktische tewerkstelling). Na afloop
van de opleidingsperiode -voor officieren een jaar en de overigen drie
maanden- ontvangt de beroepsmilitair de gebruikelijke wedde, die
afhankelijk is van leeftijd, dienstjaren en rang. De lagere beloning
tijdens de opleiding werkt niet door in deze bezoldiging. Wel wordt de
premie alleen uitgekeerd over de wedde.

Overigens duurt de zakgeldperiode maximaal twaalf maanden, ook wanneer de
opleiding langer duurt, zoals bijvoorbeeld bij sommige
officiersopleidingen. Verzoekers opleiding nam dertien maanden in beslag,
hij ontving gedurende twaalf maanden zakgeld. De wedde gedurende deze
zakgeldperiode zou voor hem ƒ 2.302,- bruto per maand hebben bedragen.
Over het algemeen is de wedde gedurende de opleidingsperiode ruim ƒ
500,- tot ƒ 1.400,- (afhankelijk van leeftijd en rang) hoger dan het
zakgeld.

3.4. Uitgangspunt van de zogenaamde zakgeldmaatregel is, aldus de nota van
toelichting, dat de periode van de initiele opleiding een zuivere
leerperiode is, tijdens welke geen productieve arbeid wordt verricht. De
ambtenaar wordt gedurende deze periode beschouwd als leerling en is als
zodanig niet belast met de uitoefening van een functie. Ter zitting gaf
de wederpartij aan dat de militair bij het vorderen van de opleiding wel
bij een onderdeel kan worden geplaatst, maar plaatsing geschiedt dan boven
de sterkte. Door nu in de opleidingsperiode geen wedde maar een
maandgeld/zakgeld te betalen, wordt aangesloten bij de positie van de
schoolverlater en andere categorieen militairen, waarvoor al langer geldt
dat zij zakgeld ontvangen tijdens de opleidingsperiode.

De wijze van formulering van de zakgeldmaatregel (aanspraak op zakgeld
wanneer een door de Minister aangewezen opleiding wordt gevolgd) laat
ruimte voor het maken van uitzonderingen op de zakgeldmaatregel, namelijk
door opleidingen niet aan te wijzen. Met de vertegenwoordigers van het
personeel is besproken dat van deze uitzonderingsmogelijkheid gebruik kan
worden gemaakt in geval van bijvoorbeeld schaarste op de arbeidsmarkt (Zie
verslag van 9 november 1989 van de werkgroep Financiele Rechtstoestand
(een werkverband vanuit het Centraal Georganiseerd Overleg Militairen, het
CGOM)). Voor technisch personeel is van deze uitzonderingsmogelijkheid al
eens gebruik gemaakt.

In de onderhavige casus betreft het een andersoortige uitzondering op de
zakgeldmaatregel alleen voor een bepaalde groep vrouwen, niet vanwege hun
functie of opleiding maar vanwege hun contract en dus op grond van hun
geslacht. Aanleiding hiervoor waren de wervingsresultaten onder potentiele
KCV-sters na invoering van de zakgeldmaatregel. Onder meer uit klachten
die een Inspecteur-Generaal van het personeel ontving, leidde de
wederpartij af dat de verslechterde wervingsresultaten verband hielden met
de financiele gevolgen van de zakgeldmaatregel. De zakgeld- periode
bestrijkt voor KCV-sters namelijk een relatief groter deel van de
contractuele periode dan bij andere contracten, wat, in combinatie met het
feit dat de KCV-sters geen premie ontvangen, de aantrekkelijkheid van het
contract vermindert. De zakgeldmaatregel is om deze reden met
terugwerkende kracht tot 1 april 1990 niet van toepassing op het
KCV-contract (Daartoe is het Besluit van 6 maart 1990 (zie noot 3)
gewijzigd bij de ministeriele regelingen van 10 juli 1991, nr. P 2845
(Koninklijke Marine) en 17 december 1991, nr. DAVB 91.3634 (Koninklijke
Land- en Luchtmacht)).

3.5. Over het buiten toepassing laten van de zakgeldmaatregel voor
KCV-sters heeft de wederpartij gepubliceerd in de personeelskrant. Ook is
bij de werving benadrukt dat KCV-sters vanaf het begin van het contract
de normale wedde ontvangen.

De standpunten van partijen

3.6. Verzoeker stelt dat de wederpartij handelt in strijd met de wetgeving
gelijke behandeling door de zakgeldmaatregel buiten toepassing te laten
voor KCV-sters. Hij is van mening dat deze maatregel blijk geeft van een
voorkeursbeleid voor vrouwen op het punt van de beloning. Dat is niet
toegestaan in de wetgeving gelijke behandeling. Verzoeker heeft er begrip
voor dat de zakgeldmaatregel buiten toepassing wordt gelaten wanneer
iemand een bepaalde, schaarse, opleiding heeft gevolgd. In de onderhavige
kwestie is echter iets anders aan de orde. Beroepspersoneel met dezelfde
werkzaamheden en ook dezelfde opleiding, wordt toch ongelijk behandeld.
Dit alleen omdat sprake is van een verschillend contract, waarbij het
KCV-contract bovendien alleen voor vrouwen openstaat. Dit onderscheid in
beloning op grond van geslacht is strijdig met de wetgeving gelijke
behandeling.

Verzoeker staat wel achter het streven van de wederpartij om meer vrouwen
in dienst te nemen. Het buiten toepassing laten van de zakgeldmaatregel
voor vrouwen met een KCV-contract is evenwel niet de juiste manier. Hij
ziet meer in het kritisch omgaan met bijvoorbeeld eisen ten aanzien van
fysieke prestaties, of het verbeteren van faciliteiten als het bieden van
kinderopvang.

Overigens vraagt verzoeker zich af of de wederpartij bij het werven
daadwerkelijk benadrukt dat het buiten toepassing laten van de
zakgeldmaatregel voor KCV-sters onderdeel is van het voorkeursbeleid voor
vrouwen. Enkele KCV-sters met wie hij heeft gesproken, wisten namelijk
niet dat hun mannelijke collega’s (KVV-ers) zakgeld ontvingen.

3.7. De wederpartij stelt dat zij haar voorkeursbeleid heeft toegepast
bij het aanbieden van KCV-contracten met buiten toepassing laten van de
zakgeldmaatregel, welk voorkeursbeleid zij in overeenstemming acht met de
WGB. Geconstateerd was immers een terugval bij de werving van KCV- sters
na het invoeren van de zakgeldmaatregel. Na het toepassen van dit
voorkeursbeleid zijn de wervingsresultaten bij de KCV-sters verdubbeld
(zie tabel). Minder vergaande maatregelen om deze terugval in
wervingsresultaten te keren, heeft zij niet overwogen, wat overigens niet
wegneemt dat ook de algemene maatregelen ter bevordering van het aandeel
van vrouwen in de krijgsmacht, invloed kunnen hebben op de
wervingsresultaten.

+++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++
voor invoering zakgeldmaatregel

september 1989 165
maart 1990 221
+++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++

tijdens de zakgeldmaatregel

september 1990 103
maart 1991 116
september 1991 64
+++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++

na buiten toepassing laten van de zakgeldmaatregel

maart 1992 128
september 1992 56*
+++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++

* Deze terugval verklaart de wederpartij uit een neerwaartse bijstelling
van de wervingsinspanning met het oog op de verkleining van de
organisatie.

Voor wat betreft de stelling van verzoeker dat inbreuk wordt gemaakt op
het beginsel van gelijke beloning, stelt de wederpartij dat alleen
onderscheid wordt gemaakt in de opleidingsfase. In deze periode wordt geen
produktieve arbeid verricht, wat betekent dat geen sprake is van beloning.
Dat de opleidingsperiode soms langer is dan de periode waarin zakgeld
wordt ontvangen, doet daar niet aan af. Na de opleidingsperiode is er in
elk geval geen beloningsverschil meer.

De wederpartij wijst er ten slotte op dat zij ook bij andere groepen
personeel dan de KCV-sters gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid de
zakgeldmaatregel buiten toepassing te laten. Bovendien differentieren ook
andere werkgevers de beloning op deze wijze, zoals bijvoorbeeld de
Minister van Financien ten aanzien van groepen inspecteurs.

4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE

4.1. In geding is de vraag of de wederpartij handelt in strijd met artikel
1a WGB door KCV-sters uit te zonderen van de zakgeldmaatregel, waardoor
zij tijdens de opleidingsperiode een hogere beloning ontvangen dan degenen
die wel onder de zakgeldmaatregel vallen.

Artikel 1a WGB verbiedt het bevoegd gezag direct of indirect onderscheid
op grond van geslacht te maken, onder meer op het punt van de
arbeidsvoorwaarden. Direct onderscheid kan wel zijn toegestaan wanneer een
wettelijke uitzonderingsgrond van toepassing is. Zo is het op grond van
artikel 5 WGB toegestaan af te wijken van artikel 1a WGB indien het
gemaakte onderscheid beoogt vrouwen in een bevoorrechte positie te
plaatsen teneinde feitelijke ongelijkheden op te heffen.

Het begrip arbeidsvoorwaarden in artikel 1a WGB omvat tevens het element
beloning. De Commissie is van mening dat ook het zakgeld valt onder het
begrip beloning zoals omschreven in de WGB (Het Hof van Justitie van de
EG geeft een ruime interpretatie aan het beloningsbegrip: alle huidige of
toekomstige voordelen in geld of natura, mits deze, zij het ook indirect,
door de werkgever aan de werknemer uit hoofde van zijn dienstbetrekking
worden betaald. Aldus onder meer in: Barber versus Guardian Royal Exchange
Assurance Group, arrest van 17-5-1990 in zaak C-262/88). Dat tijdens de
opleidingsperiode mogelijkerwijs geen produktieve arbeid wordt verricht,
doet hier niet aan af. Immers, niet alleen in de krijgsmacht maar over het
algemeen zijn medewerkers in een nieuwe functie in de beginperiode weinig
of niet produktief. Dit betekent echter niet dat daarmee in die beginfase
niet van beloning kan worden gesproken. Bovendien ontbreekt in de
onderhavige casus een directe koppeling tussen de opleidingsperiode en het
zakgeld. Zo nam de opleiding van verzoeker dertien maanden in beslag maar
ontving hij gedurende twaalf maanden zakgeld, wat inhoudt dat hij ook
tijdens de opleiding toch al bezoldiging ontving. Deze situatie is
overigens gelijk aan die voor invoering van de zakgeldmaatregel toen zelfs
tijdens de gehele opleiding een normale bezoldiging werd betaald. Het feit
dat nu een lager bedrag wordt betaald tijdens de opleiding, betekent naar
het oordeel van de Commissie niet automatisch dat daarmee ook het karakter
van de betaling verandert.

4.2. Het buiten toepassing laten van de zakgeldregeling bij KCV-contracten
is een vorm van voorkeursbeleid. De vraag is of voorkeursbeleid bij
beloning is toegestaan en vervolgens of deze vorm van voorkeursbeleid
voldoet aan de eisen die de WGB stelt.

De Commissie overweegt hierover als volgt. Hierboven is reeds aangegeven
dat voorkeursbeleid op het punt van de arbeidsvoorwaarden in algemene zin
is toegestaan. Artikel 5 WGB maakt het immers mogelijk af te wijken van
het bepaalde in artikel 1a WGB. De Commissie stelt vast dat een
uitzondering in de zin van een verbod op het voeren van een
voorkeursbeleid ten aanzien van beloning, niet in de tekst is opgenomen.
Niet in artikel 1a WGB, en ook niet in de artikelen 7 WGB e.v. die op het
punt van de beloning een nadere uitwerking vormen van artikel 1a WGB. De
Commissie concludeert dan ook, dat de WGB de mogelijkheid van het voeren
van een voorkeursbeleid niet beperkt tot die arbeidsvoorwaarden die niet
het loon betreffen. Ook het Europese gemeenschapsrecht noopt niet tot een
andere interpretatie van de WGB. Ook het gemeenschapsrecht kent immers
geen expliciet verbod op het voeren van voorkeursbeleid op het punt van
beloning, terwijl ook hier in algemene zin een voorkeursbeleid op het punt
van de arbeidsvoorwaarden is toegestaan (Richtlijn van de Raad van de
Europese Gemeenschappen van februari 1976 betreffende de tenuitvoerlegging
van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien
van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de
promotiekansen en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden (76/207/EEG).
Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen, nr. L 39/40 d.d. 14-2-1976
(artikel 2 lid 4)). De Commissie concludeert hieruit dat het
gemeenschapsrecht geen verplichting geeft tot een andere uitleg van de WGB
dan hierboven vermeld.

4.3. De Commissie heeft reeds eerder de eisen geformuleerd waaraan een
voorkeursbeleid op het punt van werving en selectie dient te voldoen
(Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid, 9 juli
1990, oordeelnummer 56-90-33):

– Per functiesoort/niveau met een eigen toestroom uit de arbeidsmarkt moet
de achterstand van vrouwen worden vastgesteld. Deze achterstand wordt dan
bepaald door het aandeel van vrouwen in een bepaalde functie
te vergelijken met het relevante potentiele aanbod voor die
functie. – Per functiesoort/niveau moet de intensiteit van het
voorkeursbeleid worden vastgesteld die het meest geschikt en wenselijk
is om de achterstand in te lopen. Deze intensiteit kan in de
tijd varieren, mede afhankelijk van de mate waarin de achterstand van
vrouwen is ingelopen. – In geval van een openlijke aanbieding van een
betrekking moet van het voorkeursbeleid melding worden gemaakt.

Nu de wederpartij met het onderhavige voorkeursbeleid beoogt de
wervingsresultaten te beinvloeden, zal de Commissie dit voorkeursbeleid
toetsen aan de voorwaarden die zij in het algemeen stelt aan
voorkeursbeleid bij werving en selectie. Rekening zal worden gehouden met
de spanning die al snel kan ontstaan tussen het onderhavige
voorkeursbeleid en het beginsel van gelijke beloning, dat eveneens in de
WGB is vastgelegd.

De Commissie stelt vast dat de achterstandssituatie van vrouwen bij de
wederpartij nog steeds bestond in de periode rond de invoering van de
zakgeldmaatregel in 1990. Het aandeel van vrouwen bedroeg toen immers zo’n
5% terwijl het streefcijfer voor 1993 8% is. Opgemerkt moet worden dat het
aantal vrouwen bij de wederpartij, zeer gering is ten opzichte van het
aantal bij andere ministeries. Verder verslechterden de wervingsresultaten
onder KCV-sters in de periode na invoering van de zakgeldmaatregel
(1990/1991). Het ligt voor de hand dat een direct verband bestaat tussen
de maatregel en de achteruitgang in de wervingsresultaten. Dat het aantal
nieuwe KCV-sters terugliep, betekende voor de wederpartij tevens dat de
achterstand van vrouwen in hun mogelijkheden tot kennismaking met de
krijgsmacht, niet werd ingelopen. Het vaststellen van de achterstand van
vrouwen per functiesoort of -niveau is hier niet aan de orde, nu er geen
directe koppeling is tussen de aard van het contract (KVV/KCV) en de soort
of het niveau van de functie. De Commissie leidt uit het bovenstaande dan
ook af dat de achterstandssituatie van vrouwen in de periode 1990/1991 het
voeren van een voorkeursbeleid rechtvaardigde.

Het tweede criterium waaraan getoetst moet worden is, of het
voorkeursbeleid geschikt is om de achterstand van vrouwen op te heffen.
Zoals gezegd, legde de wederpartij de oorzaak voor de terugval in
wervingsresultaten bij de invoering van de zakgeldmaatregel. De overige
toegepaste maatregelen op het gebied van voorkeursbeleid konden deze
terugval in de werving blijkens de overgelegde cijfers, niet opvangen.
Gezien de leeftijdscategorie van de KCV-sters komt het de Commissie dan
ook aannemelijk voor dat het buiten toepassing laten van de
zakgeldmaatregel een geschikte manier is om de werving in positieve zin
te beinvloeden. Dit werd later overigens ook bevestigd in de cijfers over
de werving nadat de zakgeldmaatregel buiten toepassing was verklaard. De
Commissie stelt verder vast dat de hogere beloning die KCV-sters ontvangen
van tijdelijke duur is en niet doorwerkt in de beloning na de
opleidingsperiode. Daarnaast is tevens sprake van een tijdelijke situatie,
nu bij het aantrekken van de werving de zakgeldmaatregel immers opnieuw
kan gaan gelden voor KCV-sters. Gezien deze elementen van tijdelijkheid
die zijn ingebracht in het voorkeursbeleid, oordeelt de Commissie dat
sprake is van een vorm van voorkeursbeleid die enerzijds geschikt is om
het gestelde doel te bereiken, en anderzijds tevens in een redelijke
verhouding staat tot dat beoogde doel.

Voor wat betreft de voorwaarde van bekendmaking ten slotte stelt de
Commissie vast dat ook aan deze eis is voldaan. Personeel dat reeds in
dienst was, is geinformeerd door middel van de personeelskrant, terwijl
ook in wervingscampagnes aandacht is besteed aan de hogere beloning voor
KCV-sters tijdens de opleiding. Wel voegt de Commissie hier aan toe dat,
gezien de opmerkingen van verzoeker terzake, het onder de aandacht brengen
van het specifieke van het onderhavige voorkeursbeleid nog voor
verbetering vatbaar lijkt.

5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE

De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat de Minister van Defensie te
Den Haag geen onderscheid naar geslacht heeft gemaakt jegens de heer

te Den Haag, in strijd met artikel 1a Wet gelijke behandeling van
mannen en vrouwen.

Rechters

mw mr E.F.A. van Buitenen (Kamervoorzitter), dhr ing. J. van Hemert(lid Kamer), mw drs J.A.M. Stolwijk (lid Kamer), mw drs C.M. Sjerps(secretaris).