Instantie: Rechtbank Haarlem, 4 juni 1993

Instantie

Rechtbank Haarlem

Samenvatting


Verzoek tot ontkenning van een afkoopsom van de weduwenrente,
ingevolge de (ingetrokken) IW en Liq. IW. Klaagster stelt dat het
onderscheid dat deze wetten maken tussen weduwen en vrouwen die van hun
man gescheiden zijn voor overlijden (pseudo-weduwen), welke laatsten geen
recht op een afkoopsom hebben, een onderscheid naar status is, dus in
strijd met art. 26 BuPo-verdrag. De rechtbank oordeelt dat de CRvB heeft
uitgemaakt dat gehuwden en samenwonenden ongelijke gevallen vormen.
Aangezien de ongehuwde staat als gevolg van samenwonen dan wel scheiden
vergelijkbaar is, vormen gehuwden en gescheiden mensen eveneens ongelijke
gevallen. Het onderscheid berust daarmee op redelijke en objectieve
gronden.

Volledige tekst

1. Aanduiding bestreden beslissing.

Beslissing van verweerder d.d. 30 januari 1991.

Kenmerk: J.A.8058.

2. Terechtzitting.

datum: 23 april 1993.

Klaagster in persoon verschenen, bijgestaan door gemachtigde mr. H.M. de
Roo, medewerker van het Buro voor Rechtshulp te Haarlem.

3. De vaststaande feiten

Klaagster heeft op 11 december 1990 een aanvraag om een afkoopsom
weduwenrente op grond van de Invaliditeitswet (IW) ingediend. Bij
beslissing van 30 januari 1991 heeft verweerder de aanvraag op de in die
beslissing vermelde gronden afgewezen.

Klaagster heeft tegen deze beslissing beroep doen instellen. Verweerder
heeft desgevraagd de stukken overgelegd.

Bij brief van 5 juli 1991 is het beroep voorzien van aanvullende gronden.
Aangevoerd wordt onder meer dat op ongerechtvaardigde wijze onderscheid
wordt gemaakt tussen weduwen en vrouwen die gescheiden zijn alvorens de
echtgenoot overleed en dat het maken van een dergelijk onderscheid
gekenmerkt dient te worden als een verboden onderscheid naar status en
mitsdien in strijd met artikel 26 Internationaal Verdrag inzake
Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR). Bij brief van 16 september
1991 heeft verweerder van contra- memorie gediend.

Ingevolge artikel XXV van de Wet van 3 juni 1992 tot wijziging van de Wet
op de rechterlijke organisaties (Stb. 1992, 278) is de onderhavige
beroepszaak per 1 juli 1992 overgedragen aan de Arrondissementsrechtbank
Haarlem.

Bij brief van 16 juli 1992 heeft klaagsters gemachtigde een nadere reactie
ingezonden.

Het beroep is behandeld door de enkelvoudige kamer ter terechtzitting van
28 augustus 1992.

Onder toepassing van artikel 23 a van de Beroepswet is de behandeling van
de zaak verwezen naar de meervoudige kamer van de rechtbank. Het beroep
is vervolgens ter terechtzitting van 23 april 1993 behandeld.

4. Bewijsmiddelen

De gedingstukken alsmede het verhandelde ter terechtzitting.

5. Motivering

In deze procedure is aan de orde de vraag of een afkoopsom IW-
weduwenrente waarop volgens de huidige wetgeving – de Invaliditeitswetten
en Liquidatiewet Invaliditeitswetten – slechts weduwen aanspraak kunnen
maken, met een beroep op artikel 26 van het IVBPR ook aan vrouwen, die van
hun – inmiddels overleden – man gescheiden waren (pseudo-weduwen), moet
worden toegekend.

Klaagster is namelijk van mening dat ontkennende beantwoording van deze
vraag een ongeoorloofd onderscheid naar status zou inhouden. Vooropgesteld
moet worden dat de rechtbank, in navolging van de uitspraak van de
Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 8 november 1991 (RSV 1992/163) van
oordeel is dat artikel 26 IVBPR ten aanzien van de onderhavige wettelijke
bepalingen vanaf 23 december 1984 rechtstreekse werking heeft.

In aanmerking nemend dat de datum, waarop de afkoopsom in dit geval
opeisbaar zou zijn (mei 1990), is gelegen na de laatstgenoemde datum, is
de rechtbank van oordeel dat klaagster in zoverre rechten zou kunnen
ontlenen aan artikel 26 IVBPR.

Verweerder heeft terzake evenwel betoogd dat in casu geen sprake is van
ongeoorloofd onderscheid in behandeling tussen weduwe en pseudo-weduwe.
De rechtbank kan verweerder hierin volgen en overweegt daartoe als volgt.
De IW van 1913 kende slechts een weduwenrente. Klaagster als pseudo-weduwe
kon mitsdien aan de IW geen recht op weduwenrente ontlenen. Hoewel te dien
tijde – immers voor 1983 – ten aanzien van het onderscheid
weduwe/pseudo-weduwe niet met vrucht een beroep op het IVBPR kon worden
gedaan, is blijkens de hoger geciteerde uitspraak van de CRvB d.d. 8
november 1991 (RSV 1992/163) voor de beoordeling van de aanspraak van de
belanghebbende beslissend de toestand op het tijdstip waarop een eenmalige
prestatie als een afkoopsom opeisbaar wordt.

In casu dient dus de toestand van mei 1990 beoordeeld te worden. De
rechtbank ziet zich mitsdien geplaatst voor de beoordeling van de vraag
of een ongelijk rechtsregiem voor weduwen in vergelijking met
pseudo-weduwen een verboden onderscheid in de zin van artikel 26 IVBPR
inhoudt.

De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend. Zij meent hiervoor steun
te kunnen vinden in de uitspraak van de CRvB d.d. 15 augustus 1991 (TAR
1991/225).

In die uitspraak heeft de CRvB uitgemaakt dat een vrouw, die voorzien van
een notarieel samenlevingscontract, jarenlang heeft samengewoond met haar
– inmiddels overleden – partner, niet als weduwe in de zin van de van
toepassing zijnde pensioenwet kan worden aangemerkt.

De CRvB verwijst in zijn uitspraak naar de uitspraak van het Comite voor
de rechten van de mens (de zaak-Danning, RSV 1988/201).

De rechtbank ziet een duidelijke parallel tussen ongehuwden, die om hun
moverende redenen geen huwelijk hebben gesloten en ongehuwden, wegens
ontbinding van het huwelijk door echtscheiding.

Evenals de beslissing om al dan niet de huwelijkse staat, waaraan zowel
rechten als verplichtingen zijn verbonden, te aanvaarden geheel ligt bij
de samenwonende personen, ligt de beslissing om van echt te scheiden
evenzeer bij de betrokken personen.

Het recht op gelijke behandeling betekent niet dat ieder onderscheid
ontoelaatbaar is.

Onderscheidingen, berustend op redelijke en objectieve criteria, leveren
geen door artikel 26 IVBPR verbonden discriminatie op.

Het onderscheid in de Nederlandse wetgeving tussen gehuwd en ongehuwd
samenwonenden achtte het Comite voor de Mensenrechten gebaseerd op
dergelijke redelijke en objectieve criteria te zijn gebaseerd.

Het in de Liquidatiewet gemaakte onderscheid tussen weduwen en
pseudo-weduwen, hetgeen in wezen ook neerkomt op het onderscheid tussen
ten tijde van het overlijden gehuwd en ongehuwd zijn, acht de rechtbank
dan ook geoorloofd en het door klaagster gedane beroep op artikel IVBPR
kan derhalve niet slagen.

Het beroep dient ongegrond verklaard te worden.

6. Beslissing

De rechtbank:

Verklaart het beroep ongegrond.

Noot

Rechterlijke toetsing van sociale zekerheidswetgeving aan het
gelijkheidsbeginsel lijkt inmiddels borg te staan voor de meest creatieve
vondsten om de financieel onwenselijke gevolgen van dit ‘radicaliserend
beginsel’ (Leibnitz) te omzeilen. Het artikel van Joke Bol elders in dit
nummer vormt een fraaie illustratie hoe de wetgever en de Centrale Raad
van Beroep in een ‘een-tweetje’ in de Ruzius-zaak het gelijkheidsbeginsel
omvormen tot bezuinigingsbeginsel. De Rechtbank Haarlem voegt een nieuwe
vondst toe aan de tegendraadste uitleg van het gelijkheidsbeginsel.

Het betreft hier een toetsing van de Invaliditeitswetten en de
Liquidatiewet invaliditeitswetten aan artikel 26 BuPo. Volgens vaste
rechtspraak is onderscheid op grond van de in dit artikel neergelegde
gronden slechts dan toegestaan indien dit onderscheid op redelijke en
objectieve gronden berust. De norm van artikel 26 BuPo, zo wordt algemeen
erkend (bijv. TK 187- 1988 20 610, B d.d. 22 juni 1988; Rapport van de
interdepartementale juridische werkgroep gelijkheidsbeginsel, ministerie
van Justitie, 1990, p. xv), is gelijk aan die van artikel 1 GW. Hiervan
stelt de grondwetgever dat de beoordeling van de redelijkheid en
objectiviteit van het onderscheid bepaald moet worden afhankelijk van de
relevante aspecten van de betrokken maatregel en de betrokken gevallen
(Gerbranda en Kroes, Grondrechtenevaluatie-onderzoek, documentatierapport
(1), NJCM Leiden 1991, p. 1-311). In de casus voorgelegd aan de Rechtbank
Haarlem betekent dat, dat bekeken moet worden of het verschil tussen
weduwen en vrouwen die voor het overlijden van hun man gescheiden zijn
(zgn. pseudo-weduwen) een onderscheidsgrond vormt die in het licht van de
pensioenvoorziening waarin de Invaliditeitswetgeving voorzag, op redelijke
en objectieve gronden berust. Een dergelijke toets is in beginsel
interessant. De gedachte achter de Invaliditeitswetten, zeker in die tijd,
was immers dat gehuwde vrouwen die voor hun inkomen afhankelijk werden
geacht (en waren) van hun kostverdiendende partner verzekerd moesten
worden voor het risico dat dit inkomen zou wegvallen door overlijden van
de partner. Het is de vraag in hoeverre een scheiding, zeker na een
jarenlang huwelijk, een andere beoordeling van dit risico met zich
meebrengt. Integendeel misschien, scheiding brengt met zich mee dat de
vrouw nog voor het overlijden van de ex-partner onverzekerd is tegen het
risico van het wegvallen van ‘het inkomen uit leefverband’ (Holtmaat, Met
zorg een recht, 1992). De aanspraak op alimentatie of bijstand is immers
gebaseerd op behoefte en is daarmee moeilijk als sociale verzekering aan
te merken (vgl. Holtmaat, 1992). Vanuit het doel van de regeling – het
verzekeren voor vrouwen van het wegvallen van het inkomen uit leefverband
wegens overlijden van de kostwinner – vormt scheiding geen criterium dat
hieraan iets wezenlijks verandert. Daarmee vormt ‘burgerlijk staat’ in het
licht van de betrokken maatregel geen onderscheidingsgrond die op
redelijke en objectieve gronden berust.

Tot een beoordeling van bovenstaande redenering komt de rechtbank echter
niet, omdat geheel eigen criteria voor de toetsing van het
gelijkheidsbeginsel worden geintroduceerd. Verwezen wordt naar een
uitspraak van de CRvB waarin deze in het kader van een andere regeling
dan de invaliditeitswetten oordeelt dat gehuwden en samenwonenden
verschillend behandeld mogen worden omdat zij geen gelijke gevallen
vormen. De rechtbank ontwaart een parallel tussen samenwonenden en
gescheiden mensen op basis van hun ongehuwde staat. Op grond van de
premissen dat gehuwden en samenwonenden ongelijke gevallen zijn en
samenwonen en gescheiden vergelijkbaar is, trekt de rechtbank de conclusie
dat ook gehuwden en gescheiden mensen ongelijke gevallen zijn. Deze
toetsing naar analogie is behalve formeel in strijd met het gegeven dat
beoordeeld moet worden in het licht van de betrokken maatregel en de
betrokken gevallen, ook gevaarlijk. Ik zou bijvoorbeeld niet graag zien
dat het redelijk en objectief onderscheid dat tussen mannen en vrouwen
wordt gemaakt om vrouwen een recht op zwangerschapsverlof te verschaffen,
via de analoge redenering van de rechtbank leidt tot de uitspraak dat het
daarmee ook een gerechtvaardigd onderscheid vormt om vrouwen af te wijzen
bij sollicitatie. Met andere woorden, de relevantie van verschillen is
uitsluitend te bepalen in het licht van de concrete maatregel die
voorligt. Gelijkheid of ongelijkheid van gevallen mag niet naar analogie
worden afgeleid.

Er valt nog wel meer aan te merken op de getrokken parallel. De rechtbank
meent dat de ongehuwde staat omdat men samenwoont dan wel omdat men
gescheiden is, vergelijkbaar is. Het komt mij toch voor dat de bewuste
keuze voor samenwonen waarbij men kan veronderstellen dat men de ‘rechten
en plichten’ van het huwelijk niet heeft willen aangaan, iets geheel
anders is als de noodgedwongen beslissing tot scheiding. Het laatste is
iets wat beide partijen, naar ik aanneem, niet leuk vinden, maar het is
niet anders. Scheiding is in andere woorden veeleer een onvoorzien sociaal
risico, waar samenwonen een voorzien risico (plezier?) is. De argumentatie
die de rechtbank aanvoert voor de analogie, is die van de persoonlijke
keuze. De beslissing om niet te trouwen danwel te gaan scheiden is toch
aan betrokkenen? Zo weet ik er nog wel meer. Laten we dan maar meteen
kostwinnerstoeslagen, kinderopvangvoorzieningen, zwangerschapsregelingen
etc. opheffen, want de keuze om wel te trouwen en/of kinderen te krijgen
is toch ook persoonlijk. Deze wederopstanding van het klassiek liberalisme
lijkt het goed te doen momenteel. Immers ook de regering ziet, blijkens
het laatste wijzigingsvoorstel van de AAW, in de persoonlijke keuze een
goed argument om de ‘bijzondere groepen’ die geen of onvoldoende inkomen
derven van een arbeidsongeschiktheidsuitkering uit te sluiten (zie artikel
Joke Bol elders in dit nummer).

Albertine Veldman

Rechters

Mrs. Seylhouwer, Guineau, De Greeve.