Instantie
Hoge Raad der Nederlanden
Samenvatting
Man eist alimentatie van zijn ex-echtgenote. Nu hij tijdens het huwelijk
gedurende langere tijd niet gewerkt heeft, is hij van mening dat hem als
gewezen huisman alimentatie toekomt. De Hoge Raad meent evenwel dat deze
omstandigheid voldoende door het hof is meegewogen bij de beslissing over
de alimentatieverplichting. Limitering van de alimentatieduur bij
voorlopige voorziening geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Volledige tekst
1. Het geding in feitelijke instanties Met een op 26 juni 1992 gedateerd
verzoekschrift heeft verzoeker tot cassatie -verder te noemen de man- zich
gewend tot de Rechtbank te Amsterdam met verzoek voor de duur van het
echtscheidingsgeding verweerster in cassatie -verder te noemen de vrouw-
te veroordelen om aan hem als bijdrage in de kosten van het
levensonderhoud een bedrag van ƒ 1.500,= per maand te betalen. Nadat de
vrouw tegen het verzoek verweer had gevoerd, heeft de Rechtbank bij
beschikking van 31 augustus 1992 -voor zover in cassatie van belang- de
vrouw veroordeeld om aan de man voor de duur van het geding vanaf 31
augustus 1992 een bedrag van ƒ 650,= per maand te betalen. Tegen deze
beschikking heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te
Amsterdam. Bij beschikking van 1 februari 1993 heeft het Hof de bestreden
beschikking van de Rechtbank -voorzover aan zijn oordeel onderwerpen-
vernietigd en de vrouw veroordeeld om aan de man voor de duur van het
geding van 31 augustus 1992 tot 1 augustus 1993 een bedrag van ƒ 500,= per
maand te betalen en het meer of anders verzochte afgewezen. De beschikking
van het Hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie Tegen de beschikking van het Hof heeft de man
beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking
gehecht en maakt daarvan deel uit. De vrouw heeft verzocht het beroep te
verwerpen. De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot verwerping
van het beroep.
3. beoordeling van het middel 3.1. Het gaat in dit geding om het verzoek
van de man om voor de duur van het tussen partijen aanhangige
echtscheidingsgeding het bedrag te bepalen dat de vrouw moet betalen voor
diens levensonderhoud. Bij de bestreden beschikking heeft het hof bepaald
dat de vrouw gedurende het echtscheidingsgeding van 31 augustus 1992 tot
1 augustus 1993 aan de man een bedrag van ƒ 500,- per maand moet
betalen. Het hof heeft daartoe onder meer overwogen — kort samengevat —
dat, hoewel de omstandigheid dat de man geruime tijd niet heeft
deelgenomen aan het arbeidsproces de mogelijkheid om weer betaalde
werkzaamheden te vinden nadelig beinvloedt, hij gelet op zijn leeftijd,
opleiding en werkervaring, redelijkerwijze na 1 augustus 1993 in staat
moet zijn door arbeid geheel in eigen levensonderhoud te voorzien.
3.2. De onderdelen 1 en 2 van het middel bevatten geen klacht. Onderdeel
3 komt in de eerste plaats tegen de bestreden beschikking op met de
motiveringsklacht dat het hof is voorbijgegaan aan de door de man in
eerste aanleg en in appel gegeven uiteenzetting waarom deze de rol van
huisman in het huwelijk op zich heeft genomen en de vrouw hiermee
instemde. De klacht faalt omdat zij feitelijke grondslag mist. Het hof
heeft immers in zijn motivering betrokken de omstandigheid dat de man
geruime tijd niet aan het arbeidsproces heeft deelgenomen.
3.3. Het onderdeel is voorts tevergeefs voorgesteld voor zover het berust
op het betoog dat de behoefte van de man vaststaat alleen al op grond van
het feit dat hij een RWW-uitkering ontvangt, omdat het hof tot 1 augustus
1993 behoefte aan een onderhoudsbijdrage heeft aangenomen zodat de man in
zoverre geen belang heeft bij het onderdeel, en voor de tijd daarna heeft
aangenomen dat die behoefte niet zal bestaan omdat hij dan redelijkerwijze
in zijn eigen onderhoud zal kunnen voorzien, welke motivering dat oordeel
kan dragen.
3.4. Voor zover het onderdeel er tenslotte over klaagt dat in de
redenering van het hof de man wel in staat kan worden geacht in zijn eigen
levensonderhoud te voorzien ‘terwijl in vele vergelijkbare gevallen waar
de man kostwinner is, de vrouw niet in staat wordt geacht in haar eigen
levensonderhoud te voorzien’, faalt het omdat het feitelijke grondslag
mist. Het hof is immers tot zijn oordeel gekomen op grond van leeftijd,
opleiding en werkervaring van de man en niet op grond van diens geslacht.
3.5. De onderdelen 4 en 5 klagen over verkeerde toepassing van art. 1:157
lid 3 BW, omdat de in die bepaling bedoelde toekenning van een uitkering
voor bepaalde tijd niet kan worden toegepast op de bepaling van een bedrag
voor levensonderhoud bij wijze van voorlopige voorziening voor de duur van
het echtscheidingsgeding. De onderdelen gaan er ten onrechte van uit dat
de daarin bestreden beslissing van het hof berust op een toepassing van
art. 1:157 lid 3 en dat de rechter die op grond van art. 825b, aanhef en
onder d (oud) Rv. het bedrag der voorlopige alimentatie voor de duur van
het geding bepaalt, niet de bevoegdheid kan ontlenen de toekenning van een
voorlopige onderhoudsuitkering in de tijd te beperken (HR 27 april 1984,
NJ 1985, 103). Het staat de rechter evenwel vrij bij de vaststelling van
een voorlopige uitkering als bedoeld in art. 825b (oud) Rv. deze in de
tijd te beperken om redenen gelegen in de draagkracht van de
alimentatieplichtige of de behoefte van de alimentatiegerechtigde. De
beschikking waarbij de rechter een zodanige limitering heeft uitgesproken
kan worden gewijzigd op de voet van art. 825d (oud) Rv. Het hof heeft de
beperking van de duur der voorlopige uitkering gegrond op de naar zijn
oordeel op 1 augustus 1993 eindigende behoefte van de man. Het heeft
daarmee geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. De onderdelen
falen derhalve.
3.6 Het zesde onderdeel is eveneens tevergeefs voorgesteld. De vrouw heeft
in appel in grief I gesteld dat de Rechtbank er ten onrechte van uit is
gegaan dat de man behoeftig is. het Hof heeft die grief gegrond bevonden
voor wat betreft de periode na 1 augustus 1993. Het Hof is derhalve niet,
zoals het onderdeel betoogt, buiten de rechtsstrijd van partijen getreden.
3.7 Het zevende onderdeel bevat geen klacht.
4. Beslissing de Hoge Raad verwerpt het beroep. Noot
In deze casus was de vrouw (geboren in 1951) tijdens het huwelijk
kostwinner en heeft de man (eveneens geboren in 1951) gedurende een lange
periode, ongeveer tien jaar, niet gewerkt. In deze periode heeft hij wel
een opleiding gevolgd en deze met het diploma vakbekwaamheid Horeca
afgesloten. Daarna heeft hij nog korte tijd in de horeca gewerkt. De man
verzoekt om een alimentatie ten laste van de vrouw van ƒ 1500,- per
maand. Er zijn geen kinderen te verzorgen.
Twee punten vragen in deze zaak om aandacht. De man klaagt er onder andere
over dat ‘in vele vergelijkbare gevallen waarin de man kostwinner is, de
vrouw niet in staat wordt geacht in haar eigen levensonderhoud te
voorzien’, waarmee hij kennelijk aan wil geven dat hem door het Hof het
heersende rolpatroon van de man als kostwinner wordt opgedrongen. De Hoge
Raad acht deze klacht ongegrond want het Hof heeft in zijn overwegingen
expliciet rekening gehouden met de leeftijd, opleiding en werkervaring van
de man. Daarnaast heeft het Hof geconstateerd dat de man geen enkele
poging heeft ondernomen een betaalde werkkring te vinden. Van een
ongelijke behandeling veroorzaakt door een opgelegd rolpatroon zou dan ook
geen sprake zijn. Mijns inziens kan het Hof hier niet beticht worden van
het opdringen van een bepaald rolpatroon. De man wordt immers een termijn
gegund om een baan te zoeken (hij had overigens ten tijde van de procedure
een RWW-uitkering). Verder zijn geen duidelijke redenen aangevoerd waarom
de man, die zegt (samen met zijn vrouw) bewust voor een rol als huisman
te hebben gekozen, deze rol niet met betaalde werkzaamheden zou kunnen
combineren. Er zijn immers geen kinderen te verzorgen. De man verliest
kennelijk uit het oog dat veel vrouwen behoeftig zijn omdat zij kampen met
een slechte of verouderde opleiding en dat zij ook nog de zorg over de
kinderen op zich moeten nemen.
Voorts klaagt de man erover dat het Hof in strijd met art. 1:157 lid 3 BW
en in weerwil van vaste jurisprudentie sinds HR 27 april 1984, NJ 1985,
103 een limitering heeft toegepast bij een gevraagde alimentatie in het
kader van voorlopige voorzieningen. De Hoge Raad bevestigt nog eens dat
art. 1:157 BW niet van toepassing is op een onderhoudsbijdrage in het
kader van voorlopige voorzieningen, maar dat limitering desalniettemin
mogelijk is als de reden daarvoor gelegen is in de draagkracht van de
alimentatieplichtige of de behoefte van de onderhoudsgerechtigde. Het is
van belang om het onderscheid voor ogen te houden tussen alimentatie
gedurende het echtscheidingsgeding, waar het in deze casus over gaat en
waar alleen de factoren draagkracht en behoefte en rol spelen, en het
onderhoud na de echtscheiding, waarbij ook met andere (niet-financiele)
factoren rekening kan worden gehouden, zoals de korte duur van het
huwelijk. De conclusie kan dus geen andere zijn dan dat limitering van de
alimentatieduur bij voorlopige voorzieningen wel mogelijk is, maar dat dit
slechts gegrond kan zijn op een inschatting van de factoren draagkracht
of behoefte. Daarnaast staat dit oordeel niet in de weg aan een
andersluidende beslissing omtrent de onderhoudsbijdrage na de
echtscheiding.
Wendelien Elzinga
Rechters
Mrs. Snijders, Mijnssen, Davids, Neleman, Heemskerk