Instantie
Commissie gelijke behandeling
Samenvatting
Belanghebbende heeft bij de wederpartij om arbeidsbemiddeling
verzocht. Volgens belanghebbende heeft de wederpartij niet voor haar
bemiddeld, omdat alleen mannen voor de desbetreffende functie in
aanmerking zouden komen. De wederpartij erkent dat zij aan verzoekster
heeft meegedeeld dat het bedrijf waar de functie vrijkwam een mannenwereld
was. Zij heeft echter niet gezegd dat het bedrijf voor deze functie een
man wilde. De wederpartij stelt wel voor verzoekster te hebben bemiddeld.
Niet komen vast te staan dat de wederpartij in strijd met de WGB heeft
gehandeld.
Volledige tekst
1. HET VERZOEK
1.1. Op 23 juli 1991 verzocht de te Amsterdam (hierna: verzoekster) de
Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid haar
oordeel uit te spreken over de vraag of te Almere
(hierna: de wederpartij) jegens mevrouw (hierna: belanghebbende)
onderscheid op grond van geslacht heeft gemaakt in strijd met de Wet
gelijke behandeling van mannen en vrouwen (WGB; Stb. 1989, 168).
1.2. Belanghebbende heeft naar aanleiding van een raamadvertentie bij de
wederpartij arbeidsbemiddeling verzocht. Volgens belanghebbende heeft de
wederpartij niet voor haar bemiddeld, met als reden dat alleen mannen voor
de betreffende functie in aanmerking kwamen. Verzoekster is van mening dat
de wederpartij hiermee in strijd met de WGB heeft gehandeld.
2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE
2.1. Conform artikel 14 lid 3 WGB heeft de Commissie belanghebbende op de
hoogte gesteld van het feit dat zij in het verzoek is genoemd. Zij had er
geen bezwaar tegen betrokken te worden bij het onderzoek.
2.2. De Commissie heeft vervolgens het verzoek in behandeling genomen en
een onderzoek ingesteld. Partijen hebben ieder meermalen de gelegenheid
gehad hun standpunten schriftelijk toe te lichten, respectievelijk op
elkaars standpunten te reageren.
De Commissie heeft op 22 april 1992 een onderzoek ter plaatse ingesteld.
In het kader van dit onderzoek zijn gesprekken gevoerd met belanghebbende
en twee medewerksters van de wederpartij. Van het onderzoek ter plaatse
zijn gespreksverslagen opgemaakt.
De Commissie heeft op grond van artikel 18 WGB nadere informatie
opgevraagd van de bank die de opdracht tot bemiddeling had gegeven aan de
wederpartij.
2.3. De Commissie heeft partijen opgeroepen om hun standpunten nader toe
te lichten op een zitting op 17 maart 1993. Tevens heeft zij twee
medewerksters van de wederpartij als getuigen opgeroepen. De wederpartij
heeft hen echter niet in de gelegenheid gesteld om aan deze oproep gehoor
te geven.
Bij deze zitting waren aanwezig:
van de kant van verzoekster – mw (
) – mw (belanghebbende)
van de kant van de wederpartij – dhr (directiesecretaris)
– mw (districtsmanager)
van de kant van de Commissie – mw mr C.H.S. Evenhuis (Kamervoorzitter) –
dhr mr R.A.C.M. Langemeijer (lid Kamer) – mw mr J.D. Onnen (lid Kamer) –
mw mr A.K. de Jongh (adjunct-secretaris).
2.4. Het oordeel is vastgesteld door Kamer I van de Commissie. In deze
Kamer hebben zitting de leden als genoemd onder 2.3.
3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK
De feiten
3.1. De wederpartij is een uitzendbureau. In een raamadvertentie bij een
filiaal van de wederpartij, dat is gevestigd aan de te
Amsterdam (hierna: de vestiging), werd de functie ‘dealer’ aangeboden. Het
betrof hier een aanvraag van een buitenlandse handelsbank (hierna: de
bank) voor een assistent-koper van geld. De functie moest vervuld worden
op de afdeling Exchange van deze bank. Als functie-eisen werden gesteld
een schoolopleiding op HAVO- HEAO niveau, liefst in de economische
richting, en ervaring van een a twee jaar op een ‘Forex Afdeling’.
3.2. De aanvraag voor deze functie is door de bank ingediend bij de
vestiging van de wederpartij (hierna: vestiging D). Deze vestiging
heeft de aanvraag verspreid onder de andere vestigingen van de
wederpartij.
Belanghebbende stond bij de wederpartij ingeschreven bij de vestiging aan
de (hierna: vestiging N). Zij had als opleiding
VWO en HEAO International Management. Op 18 juni 1991 heeft belanghebbende
de betreffende raamadvertentie bij de vestiging opgemerkt. Zij had
belangstelling voor de functie van ‘dealer’ en heeft bij deze vestiging
om bemiddeling verzocht.
De standpunten van partijen
3.3. Wat betreft de hoedanigheid van verzoekster in deze zaak, heeft
verzoekster ter zitting het volgende naar voren gebracht. Hoewel
verzoekster aanvankelijk het verzoek als groepsactie heeft ingesteld
(conform artikel 14 lid 2 sub e WGB) en hierbij uitdrukkelijk heeft
aangegeven dat belanghebbende zelf geen verzoek wilde indienen, dient het
verzoek bij nader inzien als een individueel verzoek te worden aangemerkt,
waarbij zijzelf als gemachtigde optreedt.
3.4. Verzoekster stelt dat de wederpartij niet voor belanghebbende heeft
bemiddeld voor de functie van ‘dealer’, met als reden dat de bank voor
deze functie een man wilde hebben. Verzoekster meent dat de wederpartij
hiermee bij de selectie in strijd met de WGB heeft gehandeld.
De gebeurtenissen op 18 juni 1991 waren volgens verzoekster als volgt. De
consulente van de vestiging heeft naar aanleiding van het verzoek van
belanghebbende om voor haar te bemiddelen eerst een map gepakt met
informatie over de functie van ‘dealer’. Nadat zij hierin gekeken had,
deelde zij aan belanghebbende mee dat de bank een man wilde hebben. Als
reden hiervoor gaf de consulente op dat de afdeling Exchange van de bank
alleen door mannen werd bevolkt en dat de functie een typisch mannenberoep
is. De consulente heeft nadat zij in de map had gekeken, gebeld met de
vestiging N. Volgens belanghebbende ging het in dit telefoongesprek niet
meer om de functie van ‘dealer’, maar wilde de consulente gegevens over
belanghebbende laten faxen om te kijken of er een andere vacature voor
haar was. Tijdens dit telefoongesprek bleek dat vestiging N reeds met een
andere baan bezig was voor belanghebbende. Verzoekster stelt dat de
consulente heeft gezegd dat zij niet verder wilde bemiddelen omdat
belanghebbende al was ingeschreven bij een ander filiaal. Tijdens het
gesprek met de consulente maakte belanghebbende de opmerking “Kan dit nog
anno 1991?”. Aan het einde van het gesprek verliet zij kwaad de vestiging.
Volgens belanghebbende heeft de consulente alleen met de vestiging N
gebeld en niet met de vestiging D, zoals de wederpartij stelt. Verzoekster
stelt dat de consulente geen contact heeft gehad met haar collega van de
vestiging over de functie van ‘dealer’, zoals de wederpartij stelt.
Voorts brengt verzoekster naar voren dat het haar bevreemdt dat de
consulente zich niet meer herinnert dat zij kwaad is weggelopen. De
consulente heeft immers aangegeven dat haar collega haar aan het einde van
de dag vroeg wat de reden was dat er een mevrouw boos uit de deur was
gelopen (zie paragraaf 3.8.).
3.5. De wederpartij brengt het volgende naar voren. Zij stelt dat zij niet
in strijd met de WGB heeft gehandeld. Zij stelt dat zij zich bij de
selectie van personeel slechts laat leiden door functionele kundigheden
en hoedanigheden van een kandidaat. Ten aanzien van de in geding zijnde
functie ‘dealer’ merkt de wederpartij op dat deze functie evengoed door
een vrouw als door een man kan worden vervuld. Het is beslist onjuist dat
de betreffende bank alleen mannen voor deze functie in aanmerking wilde
laten komen. Van de zijde van de bank is bij het indienen van de aanvraag
niet de eis gesteld, of zelfs maar de voorkeur uitgesproken, dat de
vacature door een man vervuld zou moeten worden. De wederpartij stelt dat
het feit dat er bij de bank ook vrouwen werkzaam zijn in de functie van
‘dealer’, het nog onwaarschijnlijker maakt dat de bank expliciet om een
mannelijke kandidaat zou hebben gevraagd voor de betreffende functie. Wel
heeft de bank aan de wederpartij doorgegeven dat de valutamarkt een gebied
is waarop mannen zodanig oververtegenwoordigd zijn dat men kan spreken van
een ‘mannenwereld’. De wederpartij brengt zulk soort informatie aan
sollicitanten over, zo ook in het onderhavige geval. Door informatie over
de werksituatie, toekomstige collega’s en externe contacten, kunnen
sollicitanten zich een oordeel vormen over een bepaalde functie en of zij
hier niet of juist wel voor in aanmerking willen komen. De wederpartij kan
zich niet meer herinneren of de bank spontaan heeft gesproken over ‘een
mannenwereld’ of dat zijzelf hiernaar heeft gevraagd.
De wederpartij heeft geen richtlijnen of beleid waarin is neergelegd welke
informatie over een inlener aan potentiele uitzendkrachten wordt
doorgegeven.
3.6. De betrokken bank heeft per brief d.d. 23 juli 1992 gesteld geen
onderscheid naar geslacht te maken of gemaakt te hebben, noch daartoe
opdracht te hebben gegeven aan de wederpartij. Voorts heeft de bank te
kennen gegeven dat de functie van ‘dealer’ in de bankwereld nog merendeels
wordt vervuld door mannen. Als er bij een vacature voor een ‘dealer’ om
ervaring wordt gevraagd zijn het daarom meestal ook mannen die hierop
reageren. Sinds 1976 hebben bij de bank drie vrouwen voornoemde functie
vervuld, tegen tienmaal een man. De samenstelling van de ‘Forex afdeling’,
waar de betreffende functie vrijkwam, bestond per medio juni 1991 uit vier
mannen en een vrouw. Op 23 juli 1992 bestond de afdeling uit vijf mannen
en een vrouw.
3.7. Wat betreft de gebeurtenissen op 18 juni 1991 stelt de wederpartij
het volgende. Toen belanghebbende kwam vragen om bemiddeling voor de
functie van ‘dealer’ heeft de consulente van de vestiging eerst bij haar
collega gevraagd naar de inhoud van de functie. De consulente viel
namelijk in en wist niet precies wat de functie inhield. Daarna heeft zij
getelefoneerd met de vestiging N, waar belanghebbende stond ingeschreven,
om gegevens over belanghebbende op te vragen. Van deze vestiging ontving
zij de informatie dat belanghebbende weliswaar een goede opleiding had,
maar niet beschikte over ervaring in het bedrijfsleven.
Ondanks het gebrek aan ervaring was de consulente van mening dat de goede
opleiding van belanghebbende misschien toch reden voor bemiddeling kon
zijn, indien zich verder geen kandidaten met voldoende ervaring zouden
aanmelden. Om dit te verifieren heeft de consulente vervolgens met de
vestiging D van de wederpartij getelefoneerd. Deze vestiging onderhield
contact met de bank. Tijdens dit gesprek vernam consulente dat de
betreffende bank ook respons had op eigen wervingsactiviteiten en
inmiddels onderhandelde met een mannelijke sollicitant die vrijwel zeker
zou worden aangenomen. De wederpartij stelt dat aangezien kort daarna de
aanvraag door de bank bij de wederpartij werd ingetrokken, deze
sollicitant kennelijk is aangenomen.
3.8. De wederpartij heeft een schriftelijke verklaring overhandigd van een
collega van de consulente, die gelijktijdig met haar werkzaam was. Hierin
bevestigt zij dat de consulente met de vestiging D heeft gebeld terwijl
belanghebbende er was. Deze collega heeft namelijk tegelijkertijd met de
vestiging D gebeld als de consulente. Er werd haar gezegd dat de persoon
die zij wilde spreken op dat moment op een andere lijn met de consulente
in gesprek was. In bovengenoemde verklaring staat voorts dat de consulente
bij deze collega is komen vragen wat de baan van ‘dealer’ precies inhield.
Ook staat hierin dat deze collega verzoekster nogal abrupt het filiaal
heeft zien uitlopen.
De persoon van vestiging D waar de consulente mee sprak, heeft bevestigd
dat de consulente van de vestiging op 18 juni 1991 met haar heeft gebeld
over de functie van ‘dealer’. Tegen de consulente heeft zij gezegd dat de
afdeling waar de functie vrijkwam een aparte, harde wereld was en dat men
stressbestendig moest zijn om deze functie te kunnen vervullen. Zij heeft
verklaard dat zij niet heeft gezegd dat de afdeling waar de functie
vrijkwam een ‘mannenwereld’ was.
3.9. De wederpartij stelt dat belanghebbende aanwezig was bij bovengenoemd
telefoongesprek met de vestiging D. Zij vraagt zich dan ook af hoe
verzoekster kan stellen dat de consulente niet voor haar wilde bemiddelen,
nu zij dit overduidelijk wel heeft geprobeerd. De wederpartij erkent dat
de consulente tegen belanghebbende heeft gezegd dat zij voor verdere
bemiddeling contact op moest nemen met het filiaal waar zij stond
ingeschreven. Aan het einde van de dag vroeg de collega van de consulente
wat de reden was dat er een mevrouw boos was weggelopen. De consulente
heeft hierop geantwoord dat er naar haar idee geen sprake was van een
incident. Tijdens het onderzoek ter plaatse heeft de consulente verklaard
niet meer te weten of belanghebbende boos is weggegaan.
De wederpartij is van mening dat sprake moet zijn van een misverstand aan
de zijde van belanghebbende. Wellicht is dit voortgekomen uit een
verkeerde interpretatie van de informatie die de consulente heeft
verstrekt.
4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE
4.1. In geding is de vraag of de wederpartij bij de behandeling bij de
vervulling van de openstaande betrekking jegens verzoekster onderscheid
naar geslacht heeft gemaakt in strijd met de WGB.
4.2. Artikel 3 lid 1 WGB schrijft voor dat het niet is toegestaan bij de
behandeling bij de vervulling van een openstaande betrekking onderscheid
te maken tussen mannen en vrouwen.
Van dit verbod mag slechts worden afgeweken als er sprake is van een van
de wettelijke uitzonderingsgronden genoemd in de artikelen 5 lid 1 en 2
WGB.
4.3. Alvorens inhoudelijk op het verzoek in te gaan, staat de Commissie
stil bij de opmerking van verzoekster dat bij nader inzien niet zij, maar
belanghebbende als verzoekster moet worden aangemerkt (zie 3.3.).
Verzoekster heeft het verzoek bij de Commissie ingediend en hierbij
uitdrukkelijk aangegeven dat belanghebbende zelf geen klacht wilde
indienen. De Commissie wijst erop dat het Procedurereglement niet in de
mogelijkheid voorziet om in het onderhavige verzoek belanghebbende alsnog
als verzoekster aan te merken. De Commissie blijft derhalve de
aanvankelijke indienster van het verzoek als verzoekster beschouwen.
4.4. Wat betreft de inhoud van het verzoek overweegt de Commissie als
volgt.
De Commissie heeft eerder uitgesproken dat indien een uitzendbureau voor
iemand bemiddelt die door een inlener in dienst wordt genomen, er bij
normale uitzendsituaties zoals die worden beheerst door de collectieve
arbeidsovereenkomst voor uitzendkrachten, een arbeidsovereenkomst tussen
het uitzendbureau en de uitzendkracht ontstaat. Er ontstaat in dit soort
situaties dus niet een arbeidsovereenkomst tussen de uitzendkracht en
inlener. De Commissie baseert zich hierbij op rechtspraak en literatuur
(Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid, 28
februari 1990, oordeelnummers 3-90-6 en 3-90-7.) Op grond hiervan wordt
de wederpartij, en dus niet de bank, als potentiele werkgever van
belanghebbende aangemerkt.
Blijkens de tekst van artikel 3 WGB en de Memorie van Toelichting op dit
artikel, richt artikel 3 zich zowel tot de werkgever als tot een derde die
door deze werkgever wordt betrokken in de wervings- en selectieprocedure
(Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 19.908, nr. 3, blz. 18. Zie ook
Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid,
oordeelnummers 336A-91-35, 336B-91-36 d.d. 17 juni 1991 en 461-92-48, d.d.
2 september 1992). In beginsel is de werkgever verantwoordelijk voor de
naleving van de WGB voor het geheel van de wervings- en selectie- en de
aanstellingsfase. Daarnaast is een door de werkgever ingeschakelde derde
verantwoordelijk voor de naleving van de WGB voor dat deel van de
procedure waar deze bij betrokken is. Aangezien de wederpartij in de
onderhavige zaak zowel aan te merken is als potentiele werkgever van
belanghebbende en als bemiddelaar voor de inlener, is zij in tweeerlei
opzicht gehouden om artikel 3 WGB na te leven.
4.5. De lezingen van verzoekster en de wederpartij van hetgeen is
voorgevallen op 18 juni 1991 lopen uiteen. Verzoekster stelt dat de
wederpartij niet voor belanghebbende heeft bemiddeld voor de functie van
‘dealer’, omdat de bank voor deze functie een man wilde hebben. De
bemiddeling is gestaakt toen bleek dat de bank al bijna rond was met een
andere kandidaat. De wederpartij ontkent dat de bank of zijzelf om een man
hebben gevraagd en dat zij niet voor belanghebbende heeft bemiddeld.
De bank heeft aangegeven dat zij geen voorkeur voor een man had voor de
betreffende functie. De samenstelling van de afdeling waar de betreffende
functie vrijkwam bestond per medio juni 1991 uit vier mannen en een vrouw.
Op 23 juli 1992 bestond de afdeling uit vijf mannen en een vrouw. De bank
heeft naar voren gebracht dat in het verleden ook andere vrouwen als
‘dealer’ bij haar hebben gewerkt. Sinds 1976 hebben drie vrouwen
voornoemde functie vervuld, tegen tien mannen.
De wederpartij erkent dat zij aan belanghebbende heeft meegedeeld dat het
onderdeel van de bank waar de betreffende functie vrijkwam een
‘mannenwereld’ is. De wederpartij geeft zulk soort informatie aan
uitzendkrachten zodat zij een volledig beeld kunnen vormen over hun
toekomstige werkplek. De Commissie sluit niet uit dat de wederpartij
daarmee in het onderhavige geval de indruk heeft gewekt dat de functie van
‘dealer’ slechts voor mannen openstond. Zij is echter van oordeel dat
hetgeen in het onderzoek naar voren is gekomen onvoldoende
aanknopingspunten biedt om tot de conclusie te komen dat de wederpartij
in strijd met de Wet heeft gehandeld.
Hoewel de Commissie zich kan indenken dat de wederpartij naast de
functie-eisen aan uitzendkrachten extra informatie wenst te geven over het
bedrijf van de inlener, zet zij vraagtekens bij het geven van informatie
als dat er sprake is van een ‘mannenwereld’, zoals in het onderhavige
geval is gebeurd. De term ‘mannenwereld’ zou namelijk misverstanden kunnen
oproepen, bijvoorbeeld als dit zo wordt geinterpreteerd dat de betreffende
functie in de praktijk slechts voor mannen openstaat.
5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE
De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat niet is komen vast te staan
dat het te Almere bij de behandeling bij de
vervulling van een openstaande betrekking jegens belanghebbende
onderscheid naar geslacht heeft gemaakt in strijd met artikel 3 van de Wet
gelijke behandeling van mannen en vrouwen.
Rechters
mw. mr C.H.S. Evenhuis (kamervoorzitter), dhr mr. R.A.C.M.Langemeijer, mw mr J.D. Onnen, leden en mw mr. A.K. de Jongh,adjunct-secretaris.