Instantie: Rechtbank Amsterdam, 31 maart 1993

Instantie

Rechtbank Amsterdam

Samenvatting


Eiser, directeur van een bejaardentehuis, is in februari 1986 door gedaagde
met onmiddellijke ingang geschorst omdat hij zich schuldig zou hebben gemaakt
aan ongewenste intimiteiten. Vijf werkneemsters hadden hierover verklaringen
afgelegd, waarvan er een zeer vergaand was. Deze werkneemster had ook
aangifte bij de politie gedaan van aanranding en poging tot verkrachting. Na
de schorsing is eiser tot twee keer toe gehoord door gedaagde. Uiteindelijk
is de arbeidsovereenkomst in juli 1986 ontbonden. Eiser heeft voor de
kantonrechter gesteld dat de schorsing onrechtmatig was en heeft gevorderd
dat gedaagde zal worden veroordeeld om hem te rehabiliteren alsmede om hem
een schadevergoeding van ƒ 75.000 te betalen als voorschot op de door hem
geleden schade. De kantonrechter heeft deze eis grotendeels afgewezen en
heeft gedaagde alleen veroordeeld tot betaling van ƒ 7.500 wegens een door de
algemeen directeur van gedaagde publiekelijk gedane grievende uitspraak over
eiser. Eiser heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
De rechtbank is met de kantonrechter van mening dat gedaagde eiser niet ten
onrechte heeft geschorst. Gedaagde heeft gehandeld conform artikel 12 van de
CAO Bejaardenhuizen, nu zij de schorsing heeft gebaseerd op haar vermoeden
dat er sprake was van een dringende reden als bedoeld in artikel 1639p BW en
voortzetting van de werkzaamheden door eiser naar haar oordeel niet langer
verantwoord was. Dit vermoeden heeft zij terecht ontleend aan de vijf
schriftelijke verklaringen van de slachtoffers. Bovendien heeft gedaagde de
procedure in acht genomen door eiser twee keer te horen. In casu is het niet
onrechtmatig dat zij niet een onderzoek is gestart omdat eiser de
beschuldigingen niet heeft betwist. Het feit dat tegenover de vijf
verklaringen vijf andersluidende verklaringen van andere betrokkenen zijn
afgelegd, leidt niet tot de conclusie dat de schorsing achteraf onrechtmatig
is. Weliswaar is niet komen vast te staan dat de eerste vijf verklaringen
juist zijn, evenmin is de onjuistheid ervan bewezen.
De vorderingen van eiser zijn daarom niet toewijsbaar. De beslissing waarbij
de ƒ 7.500 is toegewezen dient wel in stand te blijven, nu de algemeen
directeur bij zijn uiteenzetting omtrent de schorsing van eiser niet de
vereiste terughoudendheid heeft betracht.

Volledige tekst


grief XI:

ten onrechte heeft de kantonrechter overwogen dat in de stellingen van D en
in de overgelegde correspondentie geen aanleiding is te concluderen tot
onzorgvuldig gedrag zijdens Z dat aanleiding zou moeten geven tot toekenning
van schadevergoeding aan D;

grief XII:

ten onrechte heeft de kantonrechter het gevorderde afgewezen;

in het incidenteel beroep:

ten onrechte heeft de kantonrechter overwogen dat de algemeen directeur met
zijn uitlatingen “niet één, niet twee, niet drie, maar vijf blondines hebben
een klacht tegen de heren D en M ingediend” zijn boekje te buiten is gegaan
en deswege een vergoeding terzake van immateriële schade van ƒ 7500
toegekend.

In het principaal en incidenteel beroep:

5. In hoger beroep vordert D na wijziging van eis, de vernietiging van het
vonnis van de kantonrechter en alsnog veroordeling van Z tot zijn
rehabilitatie alsmede tot betaling aan hem van een bedrag van ƒ 75 000 als
voorschot op alle materiële en immateriële schade die hij tengevolge van haar
handelen heeft geleden, verminderd met het hem door de kantonrechter reeds
toegekende bedrag van ƒ 7500 en voorts tot betaling van alle andere
schade, kosten en interessen, nader op te maken bij staat, alles vermeerderd
met de wettelijke rente vanaf 29 december 1989, met tenslotte haar
veroordeling in de kosten van beide instanties.
In hoger beroep vordert Z de vernietiging van het vonnis van de kantonrechter
voor zover zij daarbij is veroordeeld tot betaling aan D van ƒ 7500 en
alsnog afwijzing van het gevorderde, met zijn veroordeling in de kosten van
beide instanties.

6. Blijkens zijn eerste grief heeft volgens D de kantonrechter ten onrechte
vastgesteld dat de schriftelijke getuigenverklaringen, waarop Z zijn
schorsing heeft gebaseerd, hem op 7 februari 1986 zijn overhandigd. Zijn
procureur, die bij het gesprek op 7 februari 1986 aanwezig is geweest, heeft
ter zitting verklaard dat toen slechts een samenvatting van de inhoud van
bedoelde verklaringen is gegeven. Pas bij de tweede bespreking op 14 februari
1986 zijn volgens hem de schriftelijke verklaringen overhandigd. Z voert
daartegenover aan dat zij D de schriftelijke getuigenverklaringen wel reeds
op 7 februari heeft overhandigd.
Blijkens de schriftelijke en mondelinge toelichting daarop heeft de eerste
grief overigens slechts de strekking erover te klagen dat de kantonrechter de
overige door haar vastgestelde feiten – hoewel op zichzelf juist – niet geheel
volledig heeft weergegeven.
Van deze in zoverre vaststaande feiten zal daarom ook de rechtbank uitgaan.

7. De overige grieven strekken – mede gezien de toelichting op de twaalfde
grief in het principaal beroep – ertoe om de zaak in volle omvang aan het
oordeel van de rechtbank voor te leggen en behoeven derhalve geen
afzonderlijke behandeling.

8. D baseert zijn vordering in de eerste plaats op het bepaalde in artikel 12
van de CAO en in het bijzonder op het bepaalde in lid 5 van dit artikel. Hij
stelt dat Z hem ten onrechte op 4 februari 1986 met onmiddellijke ingang
heeft geschorst en vervolgens -eveneens ten onrechte- op 14 februari 1986 de
schorsing met een periode van twee weken heeft verlengd. Verder heeft zij,
volgens hem (achteraf) ten onrechte, de schorsing laten voortduren totdat de
arbeidsovereenkomst tussen partijen op 15 juli 1986 door de kantonrechter
werd ontbonden.
Verder stelt hij dat Z jegens hem is tekort geschoten door te handelen in
strijd met de eisen van goed werkgeverschap aangezien zij ook buiten het
opleggen van de schorsing onzorgvuldig jegens hem heeft gehandeld. In de
eerste plaats heeft zij volgens D in de periode tussen de opheffing van de
schorsing ingevolge de uitspraak in kort geding van de president van deze
rechtbank van 6 maart 1986 en de herleving ervan ingevolge de uitspraak van
het gerechtshof te Amsterdam van 5 juni 1986 aanvankelijk ten onrechte
functioneringsvoorwaarden gesteld. In de tweede plaats heeft haar toenmalig
algemeen directeur zich in het restaurant ten overstaan van alle daar
aanwezige bejaarden op grievende wijze over hem uitgelaten.
Z betwist dat artikel 12 lid 5 van de CAO haar verplicht tot rehabilitatie en
vergoeding van schade. Volgens haar kon redelijkerwijs besluiten D
overeenkomstig artikel 12 lid 1 van de CAO te schorsen en, overeenkomstig lid
4 van dit artikel, de schorsing te verlengen. Ook achteraf gezien kan -aldus
Z- niet worden gezegd dat zij D “kennelijk ten onrechte” heeft geschorst.
Verder betwist zij niet te hebben gehandeld zoals een goed werkgever betaamt.
Zij meent daartegen zeer nauwkeurig en zorgvuldig te hebben gehandeld met
betrekking tot het opleggen van de schorsing en de verlenging ervan. Zij
bestrijdt verder dat zij zich onzorgvuldig heeft gedragen door tussen de
opheffing van de schorsing ingevolge de uitspraak in het kort geding en de
herleving ervan op 5 juni 1986 functioneringsvoorwaarden te stellen.

Tenslotte betwist zij dat de strekking van de door haar algemeen directeur
gemaakte opmerking grievend was voor D.

9. D’s stelling dat Z hem op 4 februari 1986 ten onrechte heeft geschorst
wordt verworpen. Ingevolge artikel 12 lid 1 van de CAO kon Z, D -zij het voor
ten hoogste twee weken en met behoud van salaris- schorsen wanneer een
dringende reden als bedoeld in artikel 7A:1639 p van het Burgerlijk Wetboek
werd vermoed en voortzetting van de werkzaamheden door hem naar haar oordeel
niet langer verantwoord was. Een zodanig vermoeden heeft Z terecht ontleend
aan de, door de kantonrechter in haar vonnis aangehaalde, schriftelijke
verklaringen, afgelegd en ondertekend door haar werkneemsters, H, D, A, T en
-met name- S. Op grond van deze verklaringen, in onderling verband en
samenhang beschouwd, kon Z verder redelijkerwijs tot het oordeel komen dat
voortzetting van de werkzaamheden door D niet langer verantwoord was.
Daarnaast heeft zij de procedure als bedoeld in artikel 12 lid 2 en lid 3 van
de CAO in acht genomen. In het midden kan blijven of genoemde schriftelijke
verklaringen op 7 dan wel op 14 februari aan D zijn overhandigd, waar tussen
partijen vaststaat dat Z, D op 7 februari 1986 in ieder geval een
samenvatting van de inhoud van bedoelde verklaringen heeft gegeven. Deze
samenvatting was van dien aard dat hij daarop bij brief van 9 februari 1986
– blijkens de inhoud daarvan – betrekkelijk gedetailleerd heeft kunnen
reageren. Daarmee heeft Z aan haar uit artikel 12 van de CAO voortvloeiende
verplichtingen voldaan.
Evenmin doet – anders dan D meent – aan de rechtmatigheid van de schorsing af
dat genoemde verklaringen buiten zijn afwezigheid zijn opgesteld, noch dat ze
zijn uitgetypt door een ander dan degene die de verklaring heeft afgelegd.
Niet is immers gesteld of gebleken dat de verklaringen niet zijn opgesteld
overeenkomstig hetgeen door de betrokkene toen is verklaard.
Voor zover in de stellingen van D moet worden gelezen dat Z aan de
beschuldigingen van S geen waarde had mogen hechten gezien het aanmerkelijke
tijdsverloop tussen de door haar gerelateerde – zeer ernstige – gebeurtenissen
in februari 1983 en haar uiteindelijke verklaring op 3 februari 1986, gaat
ook dit argument niet op. Het is een feit van algemene bekendheid dat
slachtoffers van ongewenste intimiteiten soms eerst na verloop van tijd
daarvan melding (durven) maken. Dit in aanmerking genomen kon Z zonder nader
onderzoek in redelijkheid besluiten onmiddellijk tot schorsing over te gaan.

10. Ook de stelling van D dat Z op 14 februari 1986 niet zonder meer de
schorsing met een nieuwe periode van twee weken had mogen verlengen gaat niet
op. Artikel 12 lid 4 van de CAO bepaalt dat de werkgever de schorsing éénmaal
met ten hoogste twee weken kan verlengen. Uit de tekst van deze bepaling
blijkt niet dat in dat geval opnieuw moet worden getoetst of er een vermoeden
van een dringende reden is als bedoeld in artikel 7A:1639p van het
Burgerlijk Wetboek.
Slechts indien reeds op dat moment zou zijn gebleken dat bedoeld vermoeden
onjuist was, had Z de schorsing niet mogen verlengen. Nu dat echter niet het
geval was, kon Z toen niet in redelijkheid de schorsing verlengen.

11. Met betrekking tot de stelling van D dat Z de schorsing niet had mogen
verlengen tot aan de datum van de ontbinding van de arbeidsovereenkomst
ingevolge het bepaalde in artikel 7A:1639w van het Burgerlijk Wetboek geldt
het volgende. Anders dan D meent is er geen logische reden om aan te nemen
dat de term “ontslag” als gebezigd in artikel 12 lid 4 van de CAO slechts
doelt op eenzijdige opzegging en niet ook op ontbinding van de
arbeidsovereenkomst door de kantonrechter. Het maken van bedoeld onderscheid
sluit ook niet aan bij de nieuwe versie van artikel 12 lid 4 van de CAO
waarin de ontbindingsprocedure van artikel 7A:1639 w van het Burgerlijk
Wetboek thans wel uitdrukkelijk onder de werking van het artikel wordt
gebracht. Niet is gesteld of gebleken dat bij die nieuwe versie op dit punt
een andere dan de voordien geldende regeling werd beoogd.

12. Evenmin heeft de schorsing -anders dan D stelt- haar rechtmatigheid
verloren doordat Z de schorsingsperiode niet heeft gebruikt om de jegens hem
geuite beschuldigingen nader te onderzoeken. Op zichzelf is juist dat de
schorsingsperiode in het algemeen mede zal moeten worden benut voor het doen
van bedoeld onderzoek, maar met de kantonrechter is de rechtbank van oordeel
dat, waar D de geuite beschuldigingen bij brieven van 9 en 18 februari 1986
slechts in algemene en vage bewoordingen heeft betwist en voorts onvoldoende
is gesteld of gebleken dat dit tijdens de gesprekken op 7 en 14 februari 1986
anders is geweest, onder die omstandigheden Z niet was gehouden tot het
instellen van een nader onderzoek, met name niet tot het doen plaatsvinden
van een voorlopig getuigenverhoor of door hem te confronteren met betrokken
werkneemsters.

13. Ook kan D niet worden gevolgd in zijn stelling dat hij achteraf gezien
kennelijk ten onrechte is geschorst.
Op zichzelf is juist van v.d. M en T, bejaardenverzorgster respectievelijk
receptioniste en telefoniste bij De Riekerhof, op 19 maart 1987 gehoord door
de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in deze
rechtbank, blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal, hebben verklaard
dat de sfeer in De Riekerhof altijd bijzonder vriendschappelijk was waarbij
men al gauw een arm om elkaar heen sloeg, dat zij nooit iets hebben gemerkt
of ondervonden van ongewenste intimiteiten, dat S stapelgek was op D en dat
zij het idee hebben dat er sprake was van een samenzwering tegen D van een
aantal medewerksters, die aanmerkingen hadden gekregen vanwege hun minder
goed functioneren en veelvuldig ziekteverzuim en B, verzorgingsassistente bij
De Riekerhof, blijkens een proces-verbaal van diezelfde datum, dat S
ziekelijk verliefd was op D. Ook heeft M, bejaardenverzorgster bij De
Riekerhof, op 11 maart 1987 gehoord door genoemde rechter-commissaris, verder
verklaard dat S, D “geweldig” vond en heeft tenslotte K, huisarts en medisch
adviseur bij De Riekerhof, eveneens op 11 maart 1987 door de
rechter-commissaris gehoord, verklaard dat S hem niet heeft medegedeeld dat D
haar “edele delen” had betast, maar daar tegenover staat dat H, D, A, T en
met name S hebben verklaard – zoals weergegeven in het vonnis van de
kantonrechter – dat wel sprake was van ongewenste intimiteiten en dat D, A en
S – laatstgenoemde eveneens zoals aangehaald in het vonnis van de
kantonrechter – genoemde verklaringen in grote lijnen op 11 december 1986
tegenover de rechter-commissaris hebben bevestigd.
Dat betekent dat, hoewel aldus niet is komen vast te staan dat de door
betrokken medewerksters jegens D, geuite beschuldigingen juist zijn, evenmin
de onjuistheid ervan is komen vast te staan. Waar uit de tekst van artikel 12
lid 5 van de CAO volgt dat slechts plaats is voor rehabilitatie en
schadevergoeding wanneer de onjuistheid van de beschuldigingen is komen vast
te staan, is het gevorderde, voor zover op dit artikel gebaseerd, dan ook
niet voor toewijzing vatbaar.
Daaraan doet niet af dat de officier van justitie in het arrondissement
Amsterdam D in de tegen hem lopende strafprocedure heeft laten weten hem niet
verder te zullen vervolgen wegens onvoldoende aanwijzing van schuld en -voor
zover het betreft het misdrijf als bedoeld in artikel 239 van het Wetboek van
Strafrecht -wegens “de geringe strafwaardigheid van het feit” en evenmin dat
de Raad van Beroep te Amsterdam in zijn beschikking van 19 juli 1988 heeft
overwogen dat “niet kan worden geconcludeerd dat D niet onvrijwillig werkloos
is geworden”. Anders dan D meent, is daarmee immers slechts komen vast te
staan dat de juistheid van de beschuldigingen niet is bewezen dan wel van te
gering belang zijn, doch niet dat deze bovendien onjuist zijn.

14. Ook de stelling van D dat Z onzorgvuldig jegens hem heeft gehandeld door
in de periode tussen de opheffing van zijn schorsing ingevolge de uitspraak
van de president in kort geding van deze rechtbank en de herleving ervan
ingevolge het arrest van het gerechtshof te Amsterdam aanvankelijk
functioneringsvoorwaarden te stellen, wordt verworpen. Waar het gerechtshof
in beroep genoemd kort geding vonnis heeft vernietigd en achteraf alsnog
heeft geweigerd de schorsing van D op te heffen en het ten uitvoer leggen van
een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis voor risico van de executant
komt, terwijl bovendien genoemde voorwaarden, blijkens hun inhoud, slechts
waren bedoeld als werkinstructies om – onder de gegeven omstandigheden niet
geheel onbegrijpelijk – tot een onzorgvuldige en werkbare samenwerking te
komen, kan van Z niet worden gezegd dat zij in dit opzicht onzorgvuldig
jegens D heeft gehandeld.

15. Al het hiervoor overwogene leidt tot de slotsom dat geen der door D
aangevoerde grieven tot het door hem beoogde doel leidt. In verband met de
incidentele grief van Z moet nu nog in ogenschouw worden genomen de stelling
van D dat Z onzorgvuldig jegens hem heeft gehandeld doordat haar toenmalige
directeur zich in het restaurant tegenover de daar aanwezigen op grievende
wijze over hem heeft uitgelaten.
Een verslaglegging van een onderzoek naar de problemen in het bejaardenoord
De Riekerhof, gedateerd mei 1986, opgemaakt door L. Matteman en F. Geerards,
inspecteur bejaardenoorden, vermeldt hierover het volgende: “De uiteenzetting
van de algemeen directeur na het eerste kort geding op 6 maart, in
aanwezigheid van de voorzitter van het bestuur, bewoners en medewerkers, was
het startpunt voor een groot deel van de oplopende spanningen. Bij die
gelegenheid deelde hij mede dat “niet één, niet twee, maar vijf blondines
hebben een klacht tegen de heren D en M ingediend.”
Waar de algemeen directeur bij zijn uiteenzetting aldus niet de vereiste
terughoudendheid heeft betracht en evenmin heeft onderstreept dat het slechts
om een vermoeden ging, valt zijn, aan Z toe te rekenen, handelwijze als
onzorgvuldig jegens D aan te merken. Terecht heeft de kantonrechter D, ter
vergoeding van de hierdoor door hem geleden immateriële schade, een
vergoeding van ƒ 7500 toegekend, met de hoogte waarvan de rechtbank zich
kan verenigen.

16. Uit het voorgaande volgt dat de beslissing van de kantonrechter zal
worden bekrachtigd. D en Z zullen als in het ongelijk gestelde partij in de
kosten van het principaal respectievelijk incidenteel hoger beroep worden
veroordeeld.

Beslissing in hoger beroep:

De rechtbank:

-bekrachtigt het in deze zaak door de kantonrechter te Amsterdam op 14
augustus 1991 onder rolnummer 3656/90 tussen partijen gewezen vonnis;

-veroordeelt D in de kosten van het principaal hoger beroep, tot aan deze
uitspraak aan de zijde van Z begroot op ƒ 2380 (tweeduizend driehonderd
tachtig gulden);

-veroordeelt Z in de kosten van het incidenteel hoger beroep, tot aan deze
uitspraak aan de zijde van D begroot op ƒ 1065 (eenduizend vijfenzestig
gulden);

-verklaart dit vonnis met betrekking tot deze kostenveroordelingen
uitvoerbaar bij voorraad.

Rechters

Mrs Van Imhoff, Laurentius-Koster, Bunjes