Instantie: Rechtbank ‘s-Hertogenbosch, 5 februari 1993

Instantie

Rechtbank ‘s-Hertogenbosch

Samenvatting


Tijdens de behandeling is gedaagde, fysiotherapeut een relatie aangegaan
met eiseres, zijn patiente. De fysiotherapeut is hiervoor tuchtrechtelijk
veroordeeld tot twee jaar schorsing. De vordering tot immateriele en
materiele schadevergoeding wordt afgewezen omdat volgens de rechtbank niet
voldoende is aangetoond dat de vrouw niet in vrijheid tot deze relatie is
gekomen. (Hoger beroep ingesteld.)

Volledige tekst

Het verloop van de procedure.

Bij met dagvaarding overeenstemmende conclusie van eis heeft A onder
overlegging van produkties gesteld en gevorderd als na te melden. Onder
overlegging van produkties heeft B bij conclusie van antwoord na te melden
verweer gevoerd. Partijen hebben vervolgens gerepliceerd en gedupliceerd en
tenslotte de stukken overgelegd voor vonnis.

Het geschil en de beoordeling daarvan.

1. A vordert betaling van ƒ 15.000,- terzake van immateriele schade te
vermeerderen met rente en ƒ 10.385,- terzake van materiele schade met
veroordeling van B in de proceskosten.

2. A voert daartoe zakelijk weergegeven het navolgende aan: a. A is gedurende
drie perioden van november 1987 tot april 1988, juni en juli 1988 en november
en december 1988, in behandeling geweest bij B, die fysiotherapeut is.
Gedurende de behandeling werd het B duidelijk dat A een aantal problemen had,
waaronder huwelijksproblemen. B. heeft met behulp van deze wetenschap A
gemanipuleerd en vervolgens misbruik gemaakt van het gewonnen vertrouwen van
A door ten tijde van de behandelaar-patient- relatie een seksuele relatie met
haar aan te gaan. A is aldus niet uit vrije wil de relatie met B aangegaan.
b. B heeft door evenbedoeld handelen in zijn hoedanigheid van behandelend
fysiotherapeut jegens A ernstig verwijtbaar gehandeld. B misbruikte immers
zijn psychische overwicht ten opzichte van A die als patiente aan zijn
professionele zorg was toevertrouwd. B heeft aldus onrechtmatig jegens haar
gehandeld.

Vorenomschreven handelen is aan de Commissie van Toezicht inzake het
Gezamenlijk Reglement Tuchtrechtspraak van het K.N.G.F., V.V.F. en V.M.F.V.
voorgelegd, die bij uitspraak van 31 oktober 1990 aan B een schorsing van
twee jaren van het lidmaatschap van de K.N.G.F. en V.V.F. heeft opgelegd. In
beroep is deze uitspraak bevestigd. c. Door het handelen van B is de
lichamelijke en geestelijke integriteit van A aangetast, waardoor zij
ernstige psychische schade heeft ondervonden en nog ondervindt. Deze schade
manifesteerde in een zelfmoordpoging, waarvoor zij enige tijd opgenomen is
geweest. Naar aanleiding daarvan is zij nog steeds onder psychiatrische
behandeling. De geleden en nog te lijden immateriele schade moet begroot
worden op ƒ 15.000,-. Haar materiele schade bestaat uit ƒ 7.500,- kosten van
rechtsbijstand, de kosten van een op doktersadvies gehouden vakantie ad ƒ
2.800,- en de betaalde eigen bijdrage voor de psychiatrische hulp van in
totaal ƒ 85,-.

2. B voert zakelijk weergegeven het navolgende tot verweer aan: a. B heeft
A behandeld van 27 november 1987 tot 28 december 1987, van 13 april 1988 tot
en met 27 juli 1988, van 7 november 1988 tot en met 21 december 1988 en van
1 maart 1989 tot en met 26 april 1989. b. Betwist wordt dat er sprake is
geweest van manipulatie van A door B of van misbruik van vertrouwen. A is uit
vrije wil de relatie met B aangegaan. A had geen enkel bezwaar tegen de
relatie. Partijen kenden elkaar reeds uit hun schooltijd en waren in die tijd
bevriend. Ook nadat B de relatie omstreeks eind december 1988 had beeindigd
heeft A zich weer tot hem gewend om fysiotherapeutische behandeling, welke
hij vervolgens in maart en april 1989 gegeven heeft. c. Ontkend wordt dan ook
dat A door het verbreken van de relatie in een zodanige psychische toestand
is komen te verkeren dat zij een zelfmoordpoging heeft gedaan. In elk geval
is B daarvoor niet verantwoordelijk. De psychische problemen zijn niet door
het aangaan of het verbreken van de relatie veroorzaakt en waren in elk geval
niet voor B voorzienbaar. A had reeds huwelijksproblemen en zou ook reeds in
een labiele psychische toestand hebben verkeerd. Deze laatste omstandigheden
zullen met name de oorzaak van haar psychische problemen zijn. B ziet de
klacht bij opgemelde commissie en de onderhavige procedure als een wraakactie
omdat B de relatie niet wilde herstellen.

3. De rechtbank oordeelt alsvolgt:

3.1. Niet in geschil is, dat B in november/december 1988 toen hij, als
fysiotherapeut, A behandelde, met haar een liefdesrelatie is aangegaan,
terwijl hij wist dat A toen te kampen had met huwelijks- en andere
persoonlijke problemen. De opgemelde commissie heeft deze feiten vastgesteld
en geoordeeld dat B na het ontstaan van de liefdesrelatie ten onrechte
nagelaten heeft een duidelijk en volledig einde aan zijn optreden als
behandelend fysiotherapeut te maken en dat hij in het ontstaan en onderhouden
van die relatie is meegegaan zonder inachtneming van zijn positie als
fysiotherapeut, waardoor hij de distantie die hij als behandelaar jegens de
patient moet onderhouden, onvoldoende heeft gerespecteerd.

3.2. In het geding zijn de navolgende vragen aan de orde: a. Heeft B jegens
A onrechtmatig gehandeld door onder de 3.1. bedoelde omstandigheden de
liefdesrelatie met A aan te gaan en in stand te houden en/of door p gelijk
A stelt doch B betwist – met gebruikmaking van zijn psychisch overwicht als
professionele behandelaar en met behulp van zijn wetenschap van de problemen
van A haar zodanig te manipuleren en zodanig misbruik gemaakt van het
gewonnen vertrouwen van A dat zij met hem een seksuele relatie aanging? b.
Staat de door A gestelde immateriele en materiele schade in zodanig verband
met evenbedoeld handelen van B dat hij voor die schade aansprakelijk is en
deze hem toegerekend kan worden?

3.3. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de door A gestelde feiten
en omstandigheden dat zij niet in staat was in voldoende vrijheid haar wil
te bepalen omtrent het aangaan en onderhouden van de relatie met B en dat zij
door B zodanig gemanipuleerd werd en gebruikt werd dat zij wel moest
instemmen met die relatie. Weliswaar blijkt uit stellingen van A dat zij
huwelijks- en andere niet of nauwelijks nader aangeduide persoonlijke
problemen had en labiel was doch hieruit kan nog niet geconcludeerd worden
dat A niet in staat was naar behoren haar wil aangaande het al dan niet
aangaan van een relatie met B te bepalen. De ernst en omvang van die
problemen worden niet nader door A uiteengezet en zij laat na gemotiveerd aan
te geven of en in hoeverre deze problemen van invloed waren op haar vermogen
tot het bepalen van haar wil.

Omtrent manipuleren en misbruik maken van vertrouwen stelt A overigens niets
specifieks, afgezien van de omstandigheid dat tussen haar en B als
professioneel behandelende fysiotherapeut een machtsonevenwicht en een
afhankelijkheid van haar tot B bestond. Dit machtsonevenwicht en deze
afhankelijkheidsrelatie, waarvan doorgaans in iedere relatie van een patient
tot een behandelende fysiotherapeut sprake zal zijn, zijn echter onvoldoende
om mede te brengen dat van een vrije wilsbepaling als opgemeld geen sprake
meer is, ook niet als daar bij komt dat A de opgemelde en aan B bekende
problemen had.

Weliswaar bestond – zoals de commissie in haar opgemelde uitspraak onder meer
heeft overwogen – het gevaar dat A als patient door het machtsonevenwicht
niet in vrijheid tot de relatie kon komen, maar dat A ook inderdaad niet in
vrijheid tot die relatie is gekomen, volgt niet uit de door A gestelde feiten
en omstandigheden en blijkt ook niet anderszins. Hoezeer ook juist moge zijn
dat, zoals deze commissie heeft geoordeeld, B aan zijn optreden als
behandelende fysiotherapeut een einde had moeten maken, hij evenbedoeld
gevaar had moeten inzien en hij onvoldoende distantie als behandelaar jegens
zijn patient in acht heeft genomen, van een onrechtmatig handelen door B
jegens A blijkt niet, nu niet of onvoldoende is onderbouwd, dat A niet in
vrijheid tot het aangaan van de relatie heeft besloten.

3.4. Mitsdien komt de rechtbank tot de conclusie dat het gevorderde afgewezen
dient te worden. A zal als de in het ongelijk gestelde partij verwezen worden
in de proceskosten.

De beslissing.

De rechtbank:

Wijst het gevorderde af. Veroordeelt eiseres in de kosten van dit geding tot
op deze uitspraak aan de zijde van gedaagde begroot op ƒ 1.830,-.

Deze zaak is gegarandeerd door het Proefprocessenfonds Rechtenvrouw.

Rechters

Mr Poerink, vice-president