Instantie: Kantonrechter ‘s-Gravenhage, 12 januari 1993

Instantie

Kantonrechter ‘s-Gravenhage

Samenvatting


Eiseressen vorderen een verklaring van recht die inhoudt dat het –
bij wijze van overgangsmaatregel – voor een bepaalde groep vrouwen
handhaven van de lagere pensioenleeftijd niet in strijd is met artikel
119 EEG- verdrag. De kantonrechter wendt zich met een tweetal
prejudiciele vragen terzake tot het Europese Hof.

Volledige tekst

Verloop van de procedure:

Eiseressen hebben bij dagvaarding en daaraan gelijkluidende conclusie
van eis gesteld en gevorderd hetgeen daarin is vermeld.

Gedaagde heeft schriftelijk geantwoord.

Hierna heeft de kantonrechter vonnis bepaald op heden.

De inhoud van de hiervoor vermelde gedingstukken geldt als hier
overgenomen.

De feiten:

Als erkend, althans niet of onvoldoende betwist en/of door middel van
overgelegde bescheiden, staat tussen partijen voor zover van belang het
volgende vast:

1. Eiseressen zijn allen in dienst van rechtspersonen (‘Werkgever(s)’),
welke onderdeel uitmaken van de Koninklijke/Shell Groep, en wel sedert
respectievelijk 1965, 1978, 1976, 1975, 1975, 1979, 1974, 1978, 1975,
1975 en 1966.

2. Van de arbeidsvoorwaarden zoals deze tussen eiseressen en hun
respectieve werkgever(s) van toepassing zijn, maakt krachtens toetreding
door eiseressen onder meer een pensioenregeling deel uit. Deze
pensioenregeling wordt uitgevoerd door gedaagde. De rechten en
verplichtingen voortvloeiend uit, respectievelijk verband houdend met,
deze pensioenregeling zijn neergelegd in het door gedaagde vastgestelde
pensioenreglement, in casu Reglement III (‘de Regeling’).

3. Zowel eiseressen als hun respectievelijke werkgever(s) dragen bij in
de kosten van de Regeling, en wel op de wijze zoals neergelegd in de
Statuten van gedaagde en de Regeling, welke op grond van de aansluiting
van (onder meer) werkgever(s) in hun relatie tot gedaagde geldt.

4. Tot en met 31 december 1984 werd in de Regeling onderscheid tussen
mannelijke en vrouwelijke deelnemers (‘onderscheid M/V’) gemaakt, in die
zin dat de pensioengerechtigde leeftijd was gesteld op zestig
respectievelijk 55 jaar. Dat had het navolgende effect op de
pensioenaanspraken:

a. Bij de hoogte van het per (voor de opbouw van het pensioen
meetellend) dienstjaar op te bouwen pensioen werd geen onderscheid M/V
gemaakt; de berekening van de hoogte van de jaarlijkse
pensioenuitkeringen geschiedde mitsdien voor mannelijke en vrouwelijke
deelnemers op gelijke wijze.

b. Wel verschillend was de datum van ingang van de pensioenuitkeringen:
voor vrouwelijke deelnemers was dat vijf jaar eerder dan voor hun
mannelijke collega’s. Er werd geen aftrek/verhoging toegepast in verband
met het verschil van ingangsdatum van het pensioen.

c. Volgens het pensioenreglement konden mannelijke deelnemers vijf jaar
langer in de Regeling deelnemen, en mitsdien een nominaal hoger pensioen
opbouwen dan hun vrouwelijke collega’s; immers, voor de vrouwelijke
werknemer stopte de opbouw bij het bereiken van de 55-jarige leeftijd,
en bij de mannelijke collega’s eerst vijf jaar nadien, met dien
verstande dat de opbouw voor beiden eindigt bij het bereiken van de
volgens het Reglement geldende maximaal aantal pensioengevende
dienstjaren en er een gelijk nominaal pensioen kan zijn bij gelijke
indiensttreding.

5. Met ingang van 1 januari 1985 werd het sub 4 bedoelde onderscheid M/V
ongedaan gemaakt, en wel door de pensioengerechtigde leeftijd voor alle
deelnemers op zestig jaar te stellen.

6. In het kader van de sub 5 bedoelde reglementswijziging werd (globaal
omschreven) de navolgende overgangsregeling getroffen:

a) De vrouwelijke werknemers die zowel op 31 december 1984 alsmede op 1
januari reeds (aspirant)deelnemers in de toen geldende Regeling waren,
kregen de mogelijkheid om te kiezen tussen ofwel deelnemen in de
Regeling zoals deze met ingang van 1 januari 1985 van toepassing was
geworden (lees: verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd van 55 tot
zestig jaar), ofwel deelneming in de Regeling zoals deze vanaf 1 januari
1985 ging gelden, met deze uitzondering dat de pensioengerechtigde
leeftijd op 55 jaar gehandhaafd bleef.

b) De sub a bedoelde keuze moest worden gemaakt uiterlijk op 31 december
1986, of, wanneer dat eerder was, tenminste zes maanden voor het
bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd (zoals van toepassing in de
voor 1 januari 1985 geldende regeling).

c) Van alle betrokkenen werd verlangd dat zij het daartoe door gedaagde
toegezonden keuzeformulier invulden en tijdig retourneerden. Om
onduidelijkheden te voorkomen ingeval de betrokkenen geen expliciete
keuze mochten maken, houdt de regeling in dat bij gebreke van een
expliciete keuze voor de pensioengerechtigde leeftijd van zestig jaar,
wordt uitgegaan van een keuze voor een pensioengerechtigde leeftijd van
55 jaar.

7. Eiseressen waren allen op 31 december 1984 en op 1 januari 1985
(aspirant)deelnemer in de Regeling. Eiseressen een tot en met drie en
vijf tot en met elf hebben allen destijds tijdig uitdrukkelijk gekozen
voor handhaving van de pensioengerechtigde leeftijd van 55 jaar; voor
eiseres vier heeft de hiervoor sub 6c, laatste zin, bedoelde regel
toepassing gevonden.

8. Naar aanleiding van het op 17 mei 1990 door het Hof van Justitie van
de Europese Gemeenschappen gewezen arrest in de zaak Barber/Guardian
Royal Exchange (Zaak C-262/88) heeft gedaagde, stellende dat dit
noodzakelijk was geworden, per 1 juni 1991 een reglementswijziging (‘de
Wijziging’) doorgevoerd. Daarbij is de in het kader van de
reglementswijziging per 1 januari 1986 aan de toenmalige vrouwelijke
(aspirant)deelnemers geboden mogelijkheid om de voor 1 januari 1985
toepasselijke pensioengerechtigde leeftijd (voor diegenen die daarvoor
destijds hadden gekozen) ook nadien te handhaven, ingetrokken.

9. Bij de wijziging werd de navolgende compensatieregeling getroffen.
Eerst wordt berekend wat de uit de Wijziging voortvloeiende vermindering
van de contante waarde van de in de periode gelegen voor 17 mei 1990
(datum Barber-uitspraak) opgebouwde pensioenaanspraken is. Die
vermindering wordt vervolgens gecompenseerd, waarbij iedere deelnemer
kon opteren voor een (met die contante waarde corresponderende)
vervroegde ingang van het pensioen zonder toepassing van de
reglementaire vervroegingsaftrek. Voormelde keuze diende uiterlijk op 1
december 1991 te zijn gemaakt; wanneer alsdan geen verklaring werd
ingediend, wordt er blijkens de compensatieregeling van uitgegaan dat is
gekozen voor eerstbedoelde optie.

10. Gedaagde heeft in het kader van de Wijziging toegezegd dat indien en
voor zover mocht blijken dat achterwege laten van de Wijziging niet de
door gedaagde gevreesde risico’s voortvloeiend uit artikel 119
EEG-verdrag met zich meebrengt (lees: dat mannelijke deelnemers in
dezelfde positie alsnog dezelfde rechten kunnen claimen als die welke
voor hun vrouwelijke collega’s uit de in het kader van de
reglementswijziging per 1 januari 1985 getroffen overgangsregeling
voortvloeit, met name de optie pensioengerechtigde leeftijd 55 jaar),
gedaagde zich opnieuw op die Wijziging zal bezinnen.

De vordering, de gronden daarvan en het verweer:

Eiseressen vorderen een verklaring voor recht als volgt:

A. het is niet in strijd met artikel 119 EEG-verdrag om in een in het
kader van een arbeidsovereenkomst getroffen pensioenregeling waarin de
pensioengerechtigde leeftijd sedert 1 januari 1985 voor zowel mannelijke
als vrouwelijke deelnemers op zestig jaar is gesteld, de
pensioengerechtigde leeftijd voor een beperkte groep vrouwelijke
deelnemers na 17 mei 1990 op 55 jaar te blijven stellen, indien dit
laatste

a. voortvloeit uit een per 1 januari 1985 (toen bij reglementswijziging
de pensioengerechtigde leeftijd welke voorheen voor mannelijke
deelnemers op zestig jaar en voor vrouwelijke werknemers op 55 jaar was
gesteld, werd gelijk getrokken en op zestig jaar werd gesteld) getroffen
overgangsregeling (‘de Overgangsregeling’), en

b. de Overgangsregeling uitsluitend van toepassing is voor die
vrouwelijke (aspirant)deelnemers die zowel op 31 december 1984 alsmede
op 1 januari 1985 bij een tot gedaagde toegetreden werkgever in dienst
waren (‘de Gedupeerden’), en

c. de Overgangsregeling tevens inhield dat de Gedupeerden konden kiezen
tussen een pensioengerechtigde leeftijd van 55 danwel zestig jaar, welke
keuze diende te worden gemaakt tijdens een periode welke reeds
(uiterlijk) op 31 december 1986 is geexpireerd;

B. bij de sub A. bedoelde verklaring voor recht maakt het geen verschil
of de Overgangsregeling voor gevallen waarin niet tijdig een expliciete
keuze is kenbaar gemaakt, inhoudt dat alsdan de oorspronkelijke
pensioengerechtigde leeftijd van 55 jaar van toepassing is, danwel dat
alsdan de algemene pensioengerechtigde leeftijd van zestig jaar van
toepassing is, kosten rechtens.

Eiseressen zijn van mening dat een op artikel 119 gebaseerde noodzaak
voor de wijziging ontbreekt, en dat de Wijziging daarom behoort te
worden ongedaan gemaakt. De onderhavige procedure strekt ertoe het
ontbreken van die noodzaak te onderbouwen. Vandaar ook dat eiseressen
allen bij het bekend maken van de sub 9 bedoelde keuze een daartoe
strekkend voorbehoud hebben gemaakt, en wel door op het keuzeformulier
te vermelden dat zij zich op het standpunt stellen dat ‘Barber’ etcetera
geen rechtvaardiging vormt voor de Wijziging en zich terzake alle
rechten voorbehouden, en zich dus uitsluitend subsidiair voor een van
beide opties uitspreken.

Gedaagde concludeert tot weigering van de gevraagde verklaring voor
recht, in ieder geval wat betreft het in het petitum van de inleidende
dagvaarding onder 1. sub A. gestelde.

Beoordeling van het geschil:

In deze zaak rijzen vragen van uitlegging van het bepaalde in het
EEG-verdrag. De kantonrechter acht het met partijen voor de beslissing
noodzakelijk aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen te
verzoeken een prejudiciele uitspraak te doen aangaande de uitlegging der
hierna omschreven vragen.

Vragen van uitlegging:

A. Is het in strijd met artikel 119 om in een in het kader van een
arbeidsovereenkomst getroffen pensioenregeling waarin de
pensioengerechtigde leeftijd sedert 1 januari 1985 voor zowel mannelijke
als vrouwelijke deelnemers op zestig jaar is gesteld, de
pensioengerechtigde leeftijd voor een beperkte groep vrouwelijke
deelnemers na 17 mei 1990 op 55 jaar te blijven stellen, indien dit
laatste

a. voortvloeit uit een per 1 januari 1985 (toen bij reglementswijziging
de pensioengerechtigde leeftijd welke voorheen voor mannelijke
deelnemers op zestig jaar en voor vrouwelijke deelnemers op 55 jaar was
gesteld, werd gelijk getrokken en op zestig jaar werd gesteld) getroffen
overgangsregeling (‘de Overgangsregeling’), en

b. de Overgangsregeling uitsluitend van toepassing is voor die
vrouwelijke (aspirant)deelnemers die zowel op 31 december 1984 alsmede
op 1 januari 1985 bij een tot gedaagde toegetreden werkgever in dienst
waren (‘de Gedupeerden’), en

c. de Overgangsregeling tevens inhield dat de Gedupeerden konden kiezen
tussen een pensioengerechtigde leeftijd van 55 danwel zestig jaar, welke
keuze diende te worden gemaakt tijdens een periode welke reeds
(uiterlijk) op 31 december 1986 is geexpireerd.

B. Maakt het voor het antwoord op vraag A verschil of de
Overgangsregeling voor gevallen waarin niet tijdig een expliciete keuze
is kenbaar gemaakt, inhoudt dat alsdan de oorspronkelijke
pensioengerechtigde leeftijd van 55 jaar van toepassing is, danwel dat
alsdan de algemene pensioengerechtigde leeftijd van 60 jaar van
toepassing is.

Beslissing:

De kantonrechter:

verzoekt het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen uitspraak
te doen aangaande de uitlegging van voormelde vragen;

houdt iedere verdere uitspraak aan en schorst het geding totdat het Hof
van Justitie van de Europese Gemeenschappen naar aanleiding van dit
verzoek uitspraak zal hebben gedaan.

Rechters

Mr. Tadema.