Instantie: Commissie gelijke behandeling, 11 januari 1993

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Verzoeker heeft naar aanleiding van een personeelsadvertentie
intern gesolliciteerd naar de functie van rijksarchivaris, een functie in
schaal 12. Ten tijde van de vacature was er in de 14 functies van
rijksarchivaris geen enkele vrouw werkzaam. De wederpartij heeft op grond
van een voorkeursbeleid voor vrouwen eerst alleen vrouwelijke kandidaten
geselecteerd voor een gesprek. Zij heeft voor deze vorm van voorkeursbeleid
gekozen omdat het voorkeursbeleid dat zijn tot dan toe had gevoerd te
weinig resultaten opleverde. Een vrouwelijke kandidaat is geschikt
bevonden.

Zowel in de functie van rijksarchivaris als in andere functies van schaal
12 en hoger bij de wederpartij was sprake van een achterstandspositie van
vrouwen. De wederpartij heeft deze achterstand gerelateerd aan het
potentiele arbeidsmarktaanbod van vrouwen. De Commissie oordeelt dat deze
vorm van voorkeursbeleid geschikt is te achten om de bestaande achterstand
van vrouwen in te lopen. Geen strijd met de Wet.

Overigens oordeelt de Commissie dat de wederpartij jegens verzoeker in
meerdere opzichten onzorgvuldig heeft gehandeld.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK

1.1. Op 1 augustus 1991 verzocht de heer te Vianen
(hierna: verzoeker) de Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen
bij de arbeid haar oordeel uit te spreken over de vraag of de Minister van
Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur (hierna: de wederpartij) jegens hem
onderscheid op grond van geslacht heeft gemaakt in strijd met de Wet
gelijke behandeling van mannen en vrouwen

(WGB; Stb. 1989, 168).

1.2. Verzoeker is werkzaam bij de wederpartij als
chartermeester/plaatsvervangend rijksarchivaris. Hij heeft intern
gesolliciteerd naar de vrijkomende functie van rijksarchivaris. De
wederpartij heeft op grond van een voorkeursbeleid voor vrouwen eerst
alleen vrouwelijke kandidaten geselecteerd voor een gesprek. Een
vrouwelijke kandidate is geschikt bevonden. Verzoeker is van mening dat de
wederpartij hiermee onderscheid op grond van geslacht heeft gemaakt in
strijd met de WGB.

2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE

2.1. De Commissie heeft het verzoek in behandeling genomen en een onderzoek
ingesteld. Partijen hebben meerdere malen de gelegenheid gehad hun
standpunten schriftelijk toe te lichten.

2.2. Vervolgens zijn partijen opgeroepen om hun standpunten nader toe te
lichten tijdens een zitting van de Commissie op 11 november 1992.

Bij deze zitting waren aanwezig:

van de kant van verzoeker

– dhr (verzoeker)

– dhr (gemachtigde)

– dhr (toehoorder)

van de kant van de wederpartij

– dhr (hoofd personeelsbeleid van de
rijksarchiefdienst)

van de kant van de Commissie

– dhr mr A.W. Heringa (plaatsvervangend Kamervoorzitter)

– mw mr J.D. Onnen (lid Kamer)

– mw mr A.C. Possel (lid Kamer)

– mw mr A.K. de Jongh (adjunct-secretaris).

2.3. Het oordeel is vastgesteld door Kamer I van de Commissie. In deze
Kamer hebben zitting de leden als genoemd onder paragraaf 2.2..

3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

De feiten

3.1. Omstreeks mei 1991 heeft de rijksarchiefdienst een advertentie
geplaatst ten behoeve van de vervulling van de functie van rijksarchivaris
bij de rijksarchieven in de provincies Limburg (per 1 september 1991) en
Utrecht (per 1 januari 1992). De rijksarchiefdienst ressorteert onder het
Directoraat Generaal Culturele Zaken van het Ministerie van Welzijn,
Volksgezondheid, en Cultuur (WVC), dat onder de verantwoordelijkheid van de
wederpartij valt.

Voor de functie in Utrecht werden de volgende eisen gesteld:

– wetenschappelijke onderzoekservaring;

– bij voorkeur gepromoveerd;

– voltooide universitaire studie;

– diploma hoger archiefambtenaar;

– vaktechnische bekwaamheid op hoog niveau;

– uitstekende leidinggevende en contactuele eigenschappen, ook met het oog
op internationale contacten.

In de advertentie stond voorts het volgende vermeld:

“Onder de rijksarchivarissen is geen enkele vrouw. De Rijksarchiefdienst
wil daarin verandering brengen. Daarom zullen van de sollicitanten naar
deze vacature in eerste instantie vrouwen worden opgeroepen. Indien zich
onder hen geen geschikte kandidaat bevindt, worden ook mannen opgeroepen.
Bij gelijke geschiktheid van kandidaten van hetzelfde geslacht heeft een
interne kandidaat voorrang boven een externe kandidaat. […] De verdere
gang van zaken is vastgelegd in de “procedure benoemingen” (gedateerd op
15 februari 1991). Het Besluit werving en selectie (d.d. 14 oktober 1985,
Stcrt. 1985, 205) is van toepassing.”

De vacante functie werd op dat moment gewaardeerd conform schaal 14 BBRA.

3.2. Verzoeker is bij de wederpartij werkzaam als
chartermeester/plaatsvervangend rijksarchivaris. Hij heeft sinds 1980
structureel een dag per week het hoofd van de rijksarchiefdienst in Utrecht
vervangen.

In mei 1991 heeft verzoeker intern gesolliciteerd naar de vrijkomende post
van rijksarchivaris in Utrecht. Er waren drie vrouwelijke sollicitanten,
waarvan er twee zijn opgeroepen, en drie mannelijke sollicitanten,
waaronder verzoeker.

Zoals in de advertentie is vermeld, zijn eerst alleen vrouwelijke
kandidaten opgeroepen voor een gesprek. Een van deze kandidaten, een
externe kandidaat, werd geschikt bevonden en is benoemd. Verzoeker is
derhalve niet voor een sollicitatiegesprek uitgenodigd. Hij was voordat hij
solliciteerde ervan op de hoogte dat in eerste instantie alleen vrouwen
zouden worden opgeroepen.

Verzoeker heeft op 25 september 1991 en op 11 november 1991 bij de
wederpartij schriftelijk bezwaar aangetekend dat hij niet voor een
sollicitatiegesprek was uitgenodigd. In reactie op dit bezwaar heeft de
wederpartij aan verzoeker laten weten dat er in deze vastgestelde
sollicitatieprocedure een zwaarder gewicht werd toegekend aan het met het
voorkeursbeleid voor vrouwen beoogde belang, dan aan het belang interne
sollicitanten voorrang te geven boven externe sollicitanten. Hierbij gaf de
wederpartij aan dat het belang van interne sollicitanten in de gevolgde
procedure alleen bij kandidaten van gelijk geslacht een rol speelt.

3.3. Het voorkeursbeleid van de wederpartij is als volgt tot stand
gekomen.

Naar aanleiding van een door de Ministerraad vastgesteld beleid tot het
voeren van positieve actie voor vrouwen bij de rijksoverheid heeft de
wederpartij de nota “Positieve actie voor vrouwen” uitgebracht. Deze nota
was van 1988 tot 1990 binnen het Ministerie van WVC van toepassing. In deze
nota staat dat een voorkeursbeleid gevoerd zal worden waarbij in alle
personeelsadvertenties de zinsnede wordt opgenomen dat vrouwen worden
opgeroepen om te solliciteren.

Op 11 november 1988 is voorts een “Beleidsplan inzake de evenredige
vertegenwoordiging van vrouwen bij het Ministerie van WVC” uitgebracht.
Hierin staan drie gradaties van voorkeursbehandeling beschreven die in een
advertentietekst opgenomen kunnen worden, namelijk:

– bij het voldoen aan de functie-eisen genieten vrouwen de voorkeur;

– de selectie van sollicitanten zal in eerste instantie tot uitsluitend
vrouwen worden beperkt. Wanneer onder hen geen geschikte kandidaat wordt
gevonden, zullen ook andere sollicitanten worden opgeroepen;

– alleen vrouwen worden opgeroepen om te solliciteren.

Op 3 april 1990 heeft de Hoofddirecteur Cultuurbeheer een nota gestuurd aan
de directeuren van de instellingen die onder de Hoofddirectie Cultuurbeheer
ressorteren. De rijksarchiefdienst is een instelling die onder deze
directie valt. In deze nota meldt de Hoofddirecteur Cultuurbeheer dat de
rijksoverheid zichzelf als taak heeft gesteld een voorrangsbeleid te voeren
voor (onder andere) vrouwen. Hij geeft aan dat de managers bij de
rijksoverheid zowel moreel als formeel de plicht hebben om de
doelstellingen van het voorrangsbeleid mede te realiseren.

Blijkens deze nota wordt van de aangeschreven directeuren verwacht dat zij
het positieve actiebeleid dat zij naar aanleiding van deze nota van plan
zijn uit te voeren, voor 1 juni 1990 aan de Hoofddirecteur Cultuurbeheer
dienen door te geven. Hen wordt ook verzocht verslag uit te brengen van de
vorderingen die worden geboekt. Tenslotte worden zij erop gewezen dat de
Hoofddirecteur zich genoodzaakt ziet over te gaan tot stringentere centrale
sturing, indien deze decentrale aanpak tot onvoldoende resultaten mocht
leiden.

In deze nota staan voorts cijfers die betrekking hebben op het
personeelsbestand van de Hoofddirectie Cultuurbeheer. Uit deze cijfers
blijkt dat met name in de hoofdgroepen 2, 4 en 6 het percentage vrouwen
achterblijft bij het gekwalificeerde aanbod. De onderverdeling van de
functieschalen in functiegroepen is als volgt.

hoofdgroep 1 – schaal 1 t/m 3

hoofdgroep 2 – schaal 3 t/m 6

hoofdgroep 3 – schaal 5 t/m 9

hoofdgroep 4 – schaal 6 t/m 12

hoofdgroep 5 – schaal 10 t/m 14

hoofdgroep 6 – schaal 15 t/m 18

De achterstand wordt gemeten door het gekwalificeerde arbeidsaanbod
(Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS), arbeidskrachtentelling 1985) te
vergelijken met het aantal werkzame vrouwen in een functiegroep
(beschikbare gegevens per 12 december 1989).

In hoofdgroep 5, waar de functie van rijksarchivaris onder valt, is het
aandeel vrouwen in het personeelsbestand 24,1% en is het gekwalificeerde
arbeidsaanbod 20%.

In deze nota staat verder over het voorkeursbeleid het volgende vermeld.
“Bij de taakstellingen die gelden voor de instroom van vrouwen in de WVC-
organisatie wordt zowel gekeken naar het totale percentage vrouwen in het
personeelsbestand, als naar de percentages per hoofdgroep.” Bij deze nota
is een overzicht met een uitsplitsing naar instelling gevoegd. Het aandeel
van vrouwen in hoofdgroep 5 bij de instelling rijksarchiefdienst is 18,75%.

Op 30 november 1990 heeft de Ministerraad de nota “Vervolgbeleid positieve
actie voor vrouwen bij de rijksoverheid 1991-1995″ vastgesteld. De
aanleiding voor deze nota was dat het kabinet het aandeel vrouwen in het
personeelsbestand van de rijksoverheid meer in overeenstemming wilde
brengen met het gekwalificeerde arbeidsaanbod van vrouwen. Daarom besloot
het kabinet ernaar te streven dat in 1995 30% van het personeelsbestand van
de rijksdiensten uit vrouwen bestaat, terwijl het aandeel van vrouwen in
hogere functies (schaal 10 en hoger) tot 20% gestegen moet zijn. Deze
streefcijfers zijn gebaseerd op cijfers met betrekking tot het
gekwalificeerde aanbod van vrouwen op de arbeidsmarkt van het CBS van
november 1990. Het kabinet heeft aangegeven dat de ministeries zelf
verantwoordelijk zijn voor de invulling van het bovengenoemde positieve
actiebeleid.

Ook heeft het kabinet besloten dat de afzonderlijke ministeries jaarlijks
aan de Tweede Kamer dienen te rapporteren over de ontwikkeling van de
positie van vrouwen bij de rijksoverheid en dat medio 1993 moet worden
bekeken of het positieve actiebeleid bijstelling behoeft.

Naar aanleiding van deze nota heeft de wederpartij in juli 1991 de nota
“Vervolgbeleid positieve aktie voor vrouwen bij WVC (1991-1995)”
uitgebracht. Uit deze nota blijkt dat met name in bepaalde functiegroepen
een achterstand van vrouwen is. In deze nota is voorts opgenomen de
bezetting van vrouwen per schaal op 27 mei 1991:

Bij het Ministerie van WVC schaal % vrouwen

10 29,8

11 29,6

12 17,02

13 10,22

14 10,14

Bij het Directoraat Generaal Culturele Zaken

schaal % vrouwen

10 33,33

11 32,1

12 14,90

13 9,44

14 8

De nota vermeldt dat de wederpartij op grond van deze cijfers heeft
besloten om het accent van het positieve actiebeleid vooral te richten op
een evenredige vertegenwoordiging van mannen en vrouwen in de schalen vanaf
12.

Ook staat in deze nota vermeld: “Tot op heden is het WVC beleid om bij een
‘openlijke aanbieding van een betrekking’, d.w.z. een advertentie in een
medium dat voor ieder toegankelijk is, in de verdere sollicitatieprocedure
in geen geval een voorkeursbehandeling toe te passen.”

3.4. Tot het vrijkomen van de desbetreffende vacature heeft de wederpartij
een voorkeursbeleid gevoerd waarbij zij in alle personeelsadvertenties de
zinsnede opnam dat vrouwen werden opgeroepen om te solliciteren. Deze
standaard voorkeurszin leverde echter niet voldoende resultaten op. Dit was
een van de redenen dat de wederpartij besloot om een stringenter
voorkeursbeleid te voeren. Een andere reden was dat op het moment dat de
vacature ontstond in de 14 functies van rijks- archivaris geen enkele vrouw
werkzaam was. Op grond van het bovenstaande heeft de wederpartij in de
“Benoemingsprocedure voor rijksarchivarissen in de provincies” bepaald, dat
bij vacatures voor rijksarchivarissen in de advertentie zal worden
opgenomen dat in eerste instantie vrouwen worden opgeroepen om te
solliciteren. Deze benoemingsprocedure is op 15 februari 1991 met
instemming van de Dienstcommissie vastgesteld.

3.5. De wederpartij voert naast een voorkeursbeleid voor vrouwen ook een
voorrangsbeleid voor interne kandidaten. Het is althans bestendig gebruik
dat interne kandidaten voorrang krijgen boven externe kandidaten. In het
“Besluit werving en selectie” dat de wederpartij toepast, is hierover een
bepaling (artikel 3) opgenomen. Bij de toelichting op deze bepaling staat
dat wanneer bij een vacature eerst de eigen personeelsleden de mogelijkheid
krijgen hiernaar te solliciteren, de interne procedure over het algemeen
eerst afgerond zal moeten zijn voordat de vacature extern bekend wordt
gemaakt. Wanneer er echter geen serieuze interne kandidaten voor de
vacature zijn, kan -ter verkorting van de procedure- gelijktijdig met de
interne werving externe werving plaatsvinden. Indien bij de selectie
interne sollicitanten de voorkeur genieten, dient dit aan de sollicitant te
worden meegedeeld.

In het onderhavige geval heeft de wederpartij vanwege haar voorkeursbeleid
deze gebruikelijke procedure opzij geschoven.

De standpunten van partijen

3.6. Verzoeker is van mening dat de wederpartij door in eerste instantie
alleen vrouwen op te roepen voor een sollicitatiegesprek, bij de werving en
selectie onderscheid op grond van geslacht heeft gemaakt. Doordat de
wederpartij deze vorm van voorkeursbeleid heeft gevoerd is verzoeker
namelijk niet afgewezen op grond van zijn kwaliteiten of de
ontoereikendheid daarvan, maar puur en alleen op grond van zijn geslacht.
Hiermee heeft de wederpartij niet alleen gehandeld in strijd met de WGB,
maar ook in strijd met artikel 1 van de Grondwet.

Verzoeker stelt dat er op het moment van de melding van de vacature slechts
een zeer terughoudend voorkeursbeleid van toepassing was, en dat de
wederpartij in het onderhavige geval daarom niet een stringenter
voorkeursbeleid had mogen toepassen. Bovendien heeft de wederpartij bij het
ontwerpen van de voorkeursbenoemingsprocedure niet onderzocht welke
intensiteit van voorkeursbehandeling het meest geschikt of wenselijk was om
bestaande achterstanden in te lopen.

Dat er geen grondslag was voor het door de wederpartij gehanteerde
voorkeursbeleid blijkt volgens verzoeker uit het volgende.

Zowel uit de nota “Positieve actie voor vrouwen (1988-1990)” als uit het
“Vervolgbeleid positieve actie voor vrouwen bij WVC (1991-1995)” blijkt dat
het voorkeursbeleid niet meer inhield dan dat in personeelsadvertenties
vrouwen worden aangemoedigd om te solliciteren.

Ten tijde van de desbetreffende vacature in april 1991 was er (nog) geen
andere vorm van voorkeursbeleid van toepassing, met uitzondering van de in
februari 1991 vastgestelde “Benoemingsprocedure voor rijksarchivarissen in
de provincie” (zie paragraaf 3.6.). Volgens verzoeker geeft het beleid van
het Ministerie van WVC en van de Hoofddirectie Cultuurbeheer de ruimte voor
een stringenter voorkeursbeleid dan sinds 1988 wordt gevoerd, maar niet
voor de vergaande vorm van voorkeursbeleid zoals in dit geval door de
wederpartij is toegepast.

Ter ondersteuning van zijn stelling wijst verzoeker erop dat er na de
bewuste vacature een andere functie (in schaal 12) is vrijgekomen bij de
Centrale Directie van de rijksarchiefdienst, waarbij de standaard
voorkeurszin is gehanteerd (vrouwen worden opgeroepen om te solliciteren),
zoals gebruikelijk was voor de hier in geding zijnde vacature voor
rijksarchivaris. In december 1990 was er nog een rijksarchivaris in
Flevoland benoemd zonder enkele verwijzing naar positieve actie. Volgens
verzoeker bevestigt dit zijn stelling dat het in de onderhavige vacature
gehanteerde voorkeursbeleid een ad hoc beslissing in een soort functie
vormt, en geen deel uitmaakt van een voldoende uitgewogen positieve
actiebeleid voor vrouwen.

Verzoeker verbaast zich erover dat binnen ongeveer een half jaar tijd het
voorkeursbeleid van de wederpartij radicaal is gewijzigd, zonder dat
degenen die mogelijk slachtoffer zouden worden van deze omslag hiervan
persoonlijk op de hoogte waren gesteld. Ook is aan hen niet uitgelegd
waarom het voorkeursbeleid gewijzigd werd.

Verzoeker stelt voorts dat de wederpartij door het door haar gehanteerde
voorkeursbeleid niet alle betrokken belangen voldoende zorgvuldig heeft
afgewogen. Zowel in een gesprek met de algemene rijksarchivaris als in een
stafvergadering, is bij hem de verwachting gewekt dat hij een reele kans
maakte voor de desbetreffende vacature. Hierdoor verkeerde verzoeker in de
overtuiging dat hij een serieuze gegadigde was.

3.7. De wederpartij beaamt dat zij onderscheid op grond van geslacht heeft
gemaakt, maar wijst op haar voorkeursbeleid voor vrouwen. De wederpartij
koos voor een verdergaand voorkeursbeleid dan bij eerdere vacatures, omdat
de ervaring leerde dat de standaard voorkeurszin niet voldoende resultaat
opleverde. De wederpartij wilde niet de meest stringente vorm van
voorkeursbeleid toepassen, welke inhoudt dat alleen vrouwen worden
opgeroepen om te solliciteren. Zij was zich er namelijk van bewust dat het
aanbod van geschikte vrouwen voor deze functie beperkt was. Toen zij de
personeelsadvertentie plaatste wist zij dat er in ieder geval een geschikte
vrouw was die mogelijk op de advertentie zou reageren. Voor het geval er
geen geschikte vrouwelijke kandidaten zouden blijken te zijn, wilde de
wederpartij de mogelijkheid openhouden om eventueel in een later stadium
ook nog mannen voor een sollicitatiegesprek uit te nodigen. De wederpartij
heeft in het onderhavige geval dit voorkeursbeleid toegepast, omdat zij
constateerde dat in de 14 functies van rijksarchivaris geen enkele vrouw
werkzaam was. Bovendien was haar inmiddels gebleken dat er relatief weinig
vrouwen in schaal 12 en hoger werkten. In het kader van het positieve
actiebeleid en als gevolg van onderhandelingen met de Dienstcommissie heeft
zij de eerste de beste mogelijkheid om een vrouwelijke rijksarchivaris te
benoemen, benut.

4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE

4.1. In geding is de vraag of de wederpartij jegens verzoeker onderscheid
heeft gemaakt op grond van geslacht bij de werving en selectie in strijd
met artikel 3 WGB door in eerste instantie alleen vrouwen voor een
sollicitatiegesprek uit te nodigen.

In artikel 3 lid 1 WGB is bepaald dat het niet is toegelaten bij de
aanbieding van een betrekking of bij de behandeling bij de vervulling van
een betrekking onderscheid naar geslacht te maken. In lid 2 van dit artikel
is neergelegd dat van het eerste lid mag worden afgeweken indien de Wet
onderscheid toestaat. De Wet staat onder andere onderscheid op grond van
geslacht toe indien het gemaakte onderscheid beoogt vrouwen in een
bevoorrechte positie te plaatsen teneinde feitelijke ongelijkheden op te
heffen (artikel 5 lid 1 WGB). Als er onderscheid op grond van geslacht
wordt gemaakt moet de grond voor dat onderscheid uitdrukkelijk worden
vermeld bij het aanbieden van de betrekking

(artikel 3 lid 2 WGB).

4.2. De Wet staat derhalve toe dat werkgevers/het bevoegd gezag onder meer
bij werving en selectie een voorkeursbeleid voeren. Dit betekent dat zij
voor functiesoorten en -niveaus waarin voor vrouwen een achterstand
bestaat, gedurende een periode een vorm van voorkeursbehandeling voor
vrouwen mogen toepassen. De Commissie heeft reeds eerder uitgesproken aan
welke voorwaarden een voorkeursbeleid, gelet op bovengenoemde artikelen,
moet voldoen om in overeenstemming te zijn met de wetgeving gelijke
behandeling (Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de
arbeid, 9 juli 1990, oordeelnummer 56-90-33).

1. De achterstand van vrouwen moet worden vastgesteld per functiesoort en
functieniveau die een duidelijk eigen toe stroom uit de arbeidsmarkt
hebben. Deze achterstand wordt bepaald door het concrete aandeel daarin
van vrouwen te vergelijken met het aandeel in het relevante potentiele
aanbod van vrouwen op de arbeidsmarkt.

2. Per functiesoort en -niveau moet voorts worden vastgesteld welke
intensiteit van voorkeursbehandeling het meest geschikt of wenselijk is om
de bestaande achterstanden in te lopen.

3. Bij de openlijke aanbieding van een betrekking moet melding gemaakt
worden van de voorkeursbehandeling

(artikel 3 lid 2 WGB).

4.3. Partijen twisten over de vraag of de selectieprocedure die de
wederpartij heeft toegepast in overeenstemming is met het voorkeursbeleid
en met de WGB. Verzoeker stelt dat er op het moment van de melding van de
vacature slechts een zeer terughoudend voorkeursbeleid van toepassing was
en dat de wederpartij daarom niet een stringenter voorkeursbeleid had mogen
toepassen. Volgens verzoeker was het in de onderhavige vacature gehanteerde
voorkeursbeleid een ad hoc beslissing in een soort functie, dat geen deel
uitmaakte van een voldoende afgewogen positief actiebeleid voor vrouwen.

De Commissie stelt vast dat uit de nota “Vervolgbeleid positieve aktie voor
vrouwen bij WVC (1991-1995)” in samenhang met de nota “Positieve actie voor
vrouwen” blijkt, dat ten tijde van de in het geding zijnde vacature, het
voorkeursbeleid inhield dat de standaard voorkeurszin in
personeelsadvertenties zou worden opgenomen. Vrouwen werden met andere
woorden slechts aangemoedigd om te solliciteren. Uit het in 1988
uitgebrachte “Beleidsplan inzake de evenredige vertegenwoordiging van
vrouwen bij het Ministerie van WVC” leidt de Commissie echter ook af dat
een verdergaande vorm van voorkeursbehandeling gevoerd mocht worden. In dat
beleidsplan worden immers drie gradaties van voorkeursbehandeling
aangegeven.

4.4. Nu de Commissie heeft vastgesteld dat er een algemeen beleid was
geformuleerd op grond waarvan de wederpartij de mogelijkheid had om
verschillende vormen van voorkeursbeleid toe te passen, zal de Commissie
onderzoeken of in het voorliggende geval van de vacature voor
rijksarchivaris voldaan was aan de hiervoor onder 4.2. aangeduide criteria
van achterstand, geschiktheid en vermelding in de advertentie.

De eerste vraag die beantwoord moet worden is of de wederpartij voor de
onderhavige vacature een achterstand van vrouwen in de desbetreffende
functie of functieniveau heeft vastgesteld, alvorens het voorkeursbeleid
toe te passen.

Gebleken is dat de wederpartij de achterstand van vrouwen meet aan de hand
van het potentiele aanbod van vrouwen. Om het potentiele aanbod te bepalen
hanteert zij cijfers van het CBS. Op basis van dit aanbod stelt de
wederpartij streefcijfers vast voor de verschillende hoofdgroepen. Het
aanbod van gekwalificeerde vrouwen in hoofdgroep 5 (schaal 10 tot en met
14) was volgens cijfers van het CBS van 1985 20%.

Uit een nota van de wederpartij d.d. 3 april 1990 blijkt dat bij de
Hoofddirectie Cultuurbeheer per 12 december 1989 het aandeel vrouwen in het
personeelsbestand in hoofdgroep 5 24,1% was. Hieruit zou de conclusie
getrokken kunnen worden dat het streefcijfer in de desbetreffende functie
al was bereikt. De wederpartij heeft echter aangegeven dat zij voor de
functie van rijksarchivaris zowel heeft gekeken naar het aantal vrouwen dat
in schaal 12 of hoger werkzaam was, alsook naar het aantal vrouwen dat de
functie van rijksarchivaris bekleedde. Ten tijde van de vacature was er in
de 14 functies van rijksarchivaris immers geen enkele vrouw werkzaam.
Aangezien er in ieder geval een geschikte vrouwelijke kandidaat was die
mogelijk zou solliciteren, was niet bij voorbaat uitgesloten dat er vrouwen
waren die in aanmerking kwamen voor de desbetreffende functie.

Uit de cijfers die in de nota “Vervolgbeleid positieve aktie voor vrouwen
bij WVC (1991-1995)” staan, blijkt dat er per 27 mei 1991 inderdaad een
achterstandspositie van vrouwen bestaat in schaal 12 en hoger (zie
paragraaf 3.3.). Blijkens deze cijfers ligt het percentage van vrouwen dat
bij het Ministerie van WVC werkzaam is in schaal 12 tot en met 14 gemiddeld
op 12,46%, terwijl dit percentage bij het Directoraat Generaal Culturele
Zaken, waar de Hoofddirectie Cultuurbeheer en dus de rijksarchiefdienst
ondervalt, op 10,78% ligt. Hierbij kan nog worden opgemerkt dat ook in
hoofdgroep 5 bij de rijksarchiefdienst het aandeel van vrouwen eveneens
onder het streefgetal lag, nu dit percentage 18,75% bedroeg.

Op grond van het bovenstaande is de Commissie van oordeel dat er in het
onderhavige geval zowel sprake was van een achterstandspositie van vrouwen
in schaal 12 en hoger, alsook in het bijzonder betreffende de functie van
rijksarchivaris. Aangezien de wederpartij deze achterstand heeft
geconstateerd (en kon constateren) door deze te relateren aan het
potentiele arbeidsmarktaanbod van vrouwen, is de Commissie van oordeel dat
de wederpartij daarmee conform het eerste criterium heeft gehandeld.

De volgende vraag die beantwoord moet worden is of deze vorm van
voorkeursbehandeling het meest geschikt is te achten om de bestaande
achterstand van vrouwen in te lopen.

Verzoeker stelt dat de wederpartij bij het vaststellen van het
voorkeursbeleid niet heeft onderzocht welke intensiteit van
voorkeursbehandeling het meest geschikt of wenselijk was om bestaande
achterstanden in te lopen.

De Commissie overweegt hieromtrent als volgt.

In het “Beleidsplan inzake de evenredige vertegenwoordiging van vrouwen bij
het Ministerie van WVC” staat aangegeven dat voorkeursbehandeling mogelijk
is in drie gradaties (zie paragraaf 3.3.). De wederpartij heeft met
instemming van de Dienstcommissie voor de tweede gradatie van
voorkeursbeleid gekozen, omdat het tot dan toe gevoerde voorkeursbeleid te
weinig resultaten opleverde. Er was nog geen enkele vrouw die de functie
van rijksarchivaris bekleedde. Met deze verdergaande vorm van
voorkeursbeleid hoopte de wederpartij ook vrouwelijke rijksarchivarissen in
dienst te krijgen.

De wederpartij heeft niet gekozen voor de derde (meest vergaande) vorm van
voorkeursbeleid, omdat zij de mogelijkheid open wilde houden om ook mannen
voor een sollicitatiegesprek uit te kunnen nodigen, voor het geval er geen
geschikte vrouwelijke kandidaten zouden blijken te zijn.

De Commissie oordeelt dat, gezien de gedurende langere tijd bestaande
achterstand van vrouwen in deze functie en op dit functieniveau en de
kennelijke ineffectiviteit van de eerste gradatie van voorkeursbehandeling,
deze vorm van voorkeurs- beleid het meest geschikte middel is te achten om
deze achterstand in te lopen. Hiermee is conform het tweede criterium
genoemd onder 4.2. gehandeld.

Wat betreft artikel 3 lid 2 WGB oordeelt de Commissie dat, aangezien in de
advertentie zowel melding is gemaakt van het voorkeursbeleid als van de te
volgen selectieprocedure, de wederpartij hier eveneens aan heeft voldaan.

Op grond van het bovenstaande is de Commissie van oordeel dat het
voorkeursbeleid van de wederpartij conform de eisen is die uit artikel 5
WGB voortvloeien, en dat toepassing van dit voorkeursbeleid voor de
onderhavige vacature derhalve mocht plaatsvinden.

4.5. Ten overvloede merkt de Commissie nog op dat een toepassing van een
met de WGB conform voorkeursbeleid wel om andere redenen onzorgvuldig kan
worden geacht. Het komt de Commissie voor dat daar in het voorliggende
geval sprake van is. Te dien aanzien wijst zij op de volgende drie
omstandigheden.

Verzoeker heeft gedurende elf jaar het hoofd van de rijksarchiefdienst te
Utrecht voor een dag per week vervangen. Hem is verder bij het ontstaan van
de desbetreffende vacature door de wederpartij meermalen voorgehouden dat
hij een reele kans op benoeming tot rijksarchivaris bij een zich voordoende
vacature maakte. Dusdoende heeft de wederpartij bij verzoeker verwachtingen
gewekt. Voorts heeft de wederpartij pas in de personeelsadvertentie melding
gemaakt van het toe te passen voorkeursbeleid dat ten opzichte van het tot
dan toe gevoerde voorkeursbeleid aanzienlijk was gewijzigd.

Het zijn deze drie omstandigheden die tesamen en in onderling verband ertoe
leiden de handelwijze van de wederpartij tegenover verzoeker onzorgvuldig
te achten.

5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE

De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat de Minister van Welzijn,
Volksgezondheid en Cultuur te Rijswijk jegens de heer
te Vianen, bij de aanbieding van de betrekking en bij de behandeling bij de
vervulling van de openstaande betrekking geen onderscheid naar geslacht
heeft gemaakt in strijd met de Wet gelijke behandeling van mannen en
vrouwen.

Rechters

dhr mr A.W. Heringa (plaatsvervangend Kamervoorzitter), mw mrJ.D. Onnen (lid Kamer), mw mr A.C. Possel (lid Kamer), mw mr A.K. de Jongh(adjunct-secretaris)