Instantie: Centrale Raad van Beroep, 7 januari 1993

Instantie

Centrale Raad van Beroep

Samenvatting


Tijdelijk dienstverband van eiseres wordt tijdens proeftijd na 5
maanden beeindigd. De Centrale Raad neemt de stelling van eiseres, dat
ingeval van selectieve werving voorrangsbeleid (zoals in casu) op basis
van maatschappelijke achterstand wegens huidskleur en/of geslacht slechts
in beperkte mate toepassing kan worden gegeven aan criteria als
bekwaamheid en geschiktheid niet over. Wel mogelijk enige nuancering in
de duur van de proeftijd of de mate van begeleiding.

Volledige tekst

I. Ontstaan en loop van het geding

Gedaagde heeft bij besluit van 27 november 1989 aan eiseres eervol ontslag
verleend met ingang van 1 januari 1990.

Het voormalige Ambtenarengerecht te ‘s-Gravenhage heeft bij uitspraak van
8 mei 1991, nr. B-AW 1989/30682, het tegen bovengenoemd besluit ingestelde
beroep ongegrond verklaard. Eiseres is van deze uitspraak in hoger beroep
gekomen. Het geding is behandeld ter terechtzitting van de Raad van 17
december 1992, waar voor eiseres is verschenen mr. T.A.M. Visser, advocaat
te ‘s-Gravenhage, terwijl gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door
L.P. de Jonge, werkzaam bij gedaagdes ministerie.

II. Motivering

Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een uitvoeriger
uiteenzetting van de relevante feiten en omstandigheden, volstaat de Raad
met de navolgende overwegingen. Eiseres is bij besluit van gedaagde van
3 juli 1989 met toepassing van artikel 6, lid 2 aanhef en onder a van het
Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) te rekenen van 1 juli 1989
benoemd tot ambtenaar van de Belastingdienst in tijdelijke dienst voor
onbepaalde tijd. Bij het bestreden besluit is aan eiseres met toepassing
van artikel 95, lid 2, van het ARAR met ingang van 1 januari 1990 eervol
ontslag verleend.

Nu het in het onderhavige geding gaat om het beeindigen van een tijdelijk
dienstverband tijdens de proeftijd, dient volgens vaste jurisprudentie van
de Raad de vraag te worden beantwoord of gedaagde op goede gronden tot het
oordeel kon komen dat eiseres niet heeft beantwoord aan de eisen en/of
verwachtingen welke aan eiseres in redelijkheid worden gesteld.

Evenals de eerste rechter beantwoordt de Raad deze vraag bevestigend. De
Raad onderschrijft het oordeel van de eerste rechter dat uit de
gedingstukken -waarvan met name de verslagen van met eiseres gehouden
functioneringsgesprekken- op goede gronden geconcludeerd kon worden dat
eiseres niet de geschikte persoon was om de haar opgedragen functie te
vervullen en dat in redelijkheid niet te verwachten was dat eiseres
tijdens de proeftijd deze geschiktheid alsnog zou verwerven. De Raad merkt
hierbij nog op dat eiseres was aangesteld met het oogmerk om na het
voltooien van de proeftijd te functioneren op het niveau van schaal 5,
hetgeen, gezien haar tekortschietingen bij de uitvoering van de haar
opgedragen werkzaamheden van lager niveau, duidelijk te hoog gegrepen was.

Eiseres heeft niet zozeer het oordeel van gedaagde omtrent haar
functioneren bestreden, als wel in eerste aanleg en in hoger beroep met
nadruk de stelling verdedigd dat in geval van selectieve werving (zoals
in casu) op basis van maatschappelijke achterstand wegens huidskleur en/of
geslacht slechts in beperkte mate toepassing kan worden gegeven aan
criteria als bekwaamheid en geschiktheid.

Gedaagde heeft deze stelling bestreden en heeft als zijn mening naar voren
gebracht dat ongeacht geslacht en/of huidskleur het functioneren van een
ambtenaar mag worden getoetst aan de in redelijkheid aan een goede
functieververvulling te stellen eisen, waarbij ook ten aanzien van groepen
van mensen (allochtonen, vrouwen) die vallen onder het door de
rijksoverheid gepropageerde voorrangsbeleid de normale geschikt- en
bekwaamheidscriteria gehanteerd dienen te worden.

De Raad onderschrijft het standpunt van gedaagde. Hoewel de Raad niet wil
uitsluiten dat in geval van selectieve werving c.q. het hanteren van een
voorrangsbeleid onder omstandigheden wellicht de duur van de proeftijd of
de mate van begeleiding enige nuancering zou behoeven, kan een en ander
naar het oordeel van de Raad toch niet zo ver gaan dat alsdan niet meer
voldaan zou behoeven te worden aan bepaalde minimaal te stellen
kwaliteitseisen.

De Raad is het geheel overziende dan ook van oordeel dat gedaagde op goede
gronden tot het oordeel kon komen dat eiseres niet heeft beantwoord aan
eisen en/of verwachtingen, welke in redelijkheid mochten worden gesteld.

Nu het bestreden ontslagbesluit ook overigens niet kan worden aangetast
op een van de gronden genoemd in artikel 58 van de Ambtenarenwet 1929
dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.

Beslist moet worden als volgt:

III. Beslissing

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Rechters

Mrs. J. Janssen, Ch. de Vrey, A.J.Th. Dorenberg