Instantie
Commissie gelijke behandeling
Samenvatting
Verzoekster heeft gesolliciteerd bij de wederpartij
naar de functie van docente. In de advertentie was vermeld dat
de vacature was ontstaan vanwege ziekte van de betrokken
docent, maar dat er uitzicht was op een regulier
dienstverband. Nadat een lid van de selectiecommissie aan
verzoekster had meegedeeld dat zij geschikt geacht werd voor
de functie, deelde verzoekster de volgende dag in een brief
aan haar toekomstige collega’s mee dat zij zwanger was. Tevens
deelde zij daarin mee welke taken zij wilde en kon vervullen
in het komende schooljaar. Daaropvolgend ontving verzoekster
een brief van eerdergenoemd lid van de selectiecommissie,
waarin aan verzoekster gemeld wordt dat zij vanwege haar
beperkte beschikbaarheid niet zal worden voorgedragen aan de
wederpartij. De Commissie overweegt dat de zwangerschap van
verzoekster een rol heeft gespeeld bij haar afwijzing. Strijd
met de Wet. Geen buitenwettelijke rechtvaardigingsgronden
mogelijk.
Volledige tekst
1. HET VERZOEK
1.1. Op 18 juni 1991 verzocht mevrouw te
Utrecht (hierna: verzoekster) de Commissie gelijke behandeling
van mannen en vrouwen bij de arbeid haar oordeel uit te
spreken over de vraag of het
te Haarlem (hierna: de wederpartij) jegens haar
onderscheid op grond van geslacht heeft gemaakt in strijd met
de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen (WGB; Stb.
1989, 168).
1.2. Verzoekster heeft naar aanleiding van een advertentie van
de wederpartij gesolliciteerd naar de functie van docent. Zij
is afgewezen voor de desbetreffende functie. Verzoekster stelt
dat de wederpartij haar heeft afgewezen vanwege haar
zwangerschap. Deze handelwijze is naar haar mening in strijd
met de wetgeving gelijke behandeling van mannen en vrouwen.
2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE
2.1. De Commissie heeft het verzoek in behandeling genomen en
een onderzoek ingesteld. Partijen zijn meerdere malen in de
gelegenheid gesteld hun standpunten weer te geven.
2.2. Partijen zijn vervolgens opgeroepen om hun standpunten
nader toe te lichten tijdens een zitting op 29 september 1992.
Daarbij waren aanwezig:
van de kant van verzoekster
– mw (verzoekster)
– mw mr (gemachtigde)
van de kant van de wederpartij
– dhr mr (adjunct-directeur)
– dhr mr R.J. Wiebosch (advocaat)
als getuige
– dhr ir. (onderwijsmanager)
van de kant van de Commissie
– mw mr C.H.S. Evenhuis (Kamervoorzitter)
– dhr mr A.W. Heringa (lid Kamer)
– dhr mr J.A.M.I. Hoens (plaatsvervangend lid Kamer)
– mw mr A.C. Possel (lid Kamer)
– dhr mr R.A.C.M. Langemeijer (lid Kamer)
– mw mr M.M. Hubner (adjunct-secretaris).
2.3. Het oordeel is vastgesteld door Kamer I. In deze Kamer
hebben zitting de leden als genoemd onder 2.2.
3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK
De feiten
3.1. De wederpartij heeft op 26 mei 1990 een advertentie
geplaatst waarin zij om een ‘docent(e) personeelsbeleid MBO’
vraagt, vooralsnog op basis van ziektevervanging, maar met
uitzicht op een regulier dienstverband. Bij brief van 4 juni
1990 heeft verzoekster gesolliciteerd naar deze functie.
Verzoekster is door de sollicitatiecommissie uitgenodigd voor
een gesprek op 2 juli 1990. De sollicitatiecommissie bestond
uit een drietal personen, waaronder de onderwijsmanager van de
vestiging in Utrecht.
De onderwijsmanager heeft verzoekster diezelfde avond opgebeld
en heeft haar meegedeeld dat de keus op haar was gevallen. De
sollicitatiecommissie wilde de procedure met haar voortzetten.
Omtrent de verdere inhoud van het gesprek verschillen partijen
van mening (zie onder de standpunten van partijen paragrafen
3.5 en 3.6).
3.2. Verzoekster heeft op 4 juli 1990 een brief gestuurd,
gericht aan de aanstaande collega’s. In deze brief schrijft
zij onder andere het volgende: “Afgelopen maandagavond heeft
kollega …. mij laten weten dat de keuze voor een nieuwe
kollega op mij is gevallen. Graag en met veel plezier zal ik
de docentfunktie bij jullie aanvaarden met ingang van het
nieuwe schooljaar. […] Het lijkt mij nu het juiste moment om
melding te maken van mijn zwangerschap. Ergens in de
kerstvakantie zal ik bevallen van ons tweede kind. Zelf vind
ik het niet helemaal netjes om een nieuwe werkgever
onmiddellijk te konfronteren met verzuim. Ik was dan ook blij
met de mededeling van kollega …., dat het zwaartepunt in
mijn docentfunktie in 90/91 meer op begeleidings-/projekt-
taken zal komen te liggen dan op lestaken, die komen aan de
orde in grotere mate in de komende schooljaren. Ik kan dan ook
gerust verzekeren dat ik in de maanden december/maart alle
lopende werkbegeleidingen/skriptiebegeleidingen voor de
daarbij betrokken cursisten gewoon doorgang kan laten vinden.
[…]”.
3.3. Op 5 juli 1990 heeft verzoekster de onderwijsmanager
opgebeld om te vragen welke taken aan haar toebedeeld zouden
worden. De onderwijsmanager had inmiddels bovengenoemde brief
van verzoekster ontvangen. Hij liet weten dat men haar toch
niet in dienst wilde nemen en dat een schriftelijke afwijzing
zou volgen. Op 6 juli 1990 heeft verzoekster een brief van de
wederpartij ontvangen. Daarin schrijft de onderwijsmanager
onder andere dat bij verzoekster ten onrechte het beeld is
ontstaan, dat haar aanstelling reeds een feit is, dat slechts
schriftelijke bevestiging behoeft. De formele procedure is
echter, aldus de onderwijsmanager, dat de selectiecommissie
een voorkeur voor een kandidaat uitspreekt; vervolgens stelt
de selectiecommissie aan de beheersmanager van de betreffende
vestiging (deze handelt op mandaat van de wederpartij) voor om
de uitgekozen kandidaat voor te dragen aan de wederpartij. Bij
akkoord van de wederpartij ontvangt de betrokkene een
schriftelijk bericht van het voornemen tot benoeming en de
voorwaarden waaraan in dit verband voldaan zal moeten worden.
Verder schrijft de onderwijsmanager dat hij de thans ontstane
situatie met de beheersmanager heeft besproken. Het standpunt
van laatstgenoemde was, dat waar het gaat om een aanstelling
op basis van ziektevervanging, deze niet door verzoekster
ingevuld kan worden aangezien reeds thans bekend is, dat voor
een belangrijk deel van de door haar uit te voeren taken ook
weer vervanging zal moeten worden gezocht. De beheersmanager
is daarom niet bereid verzoekster voor te dragen voor
benoeming in de functie.
Voorts schrijft de onderwijsmanager dat, in tegenstelling tot
wat verzoekster meent, het uitvoeren van de taakonderdelen
begeleiding van werkgroepen, skriptiebegeleiding en
methodische werkbegeleiding niet verenigbaar is met een
zwangerschapsverlof gedurende de maanden december-maart. Dit
zou betekenen dat verzoekster voor het overgrote deel van het
takenpakket binnen deze functie het komende jaar niet
inzetbaar zou zijn. De onderwijsmanager wijst verzoekster er
op dat het gaat om een tijdelijke functie op
ziektevervangingsbasis, zij het dat het perspektief van een
meer struktureel verband in het vooruitzicht is gesteld.
Verzoekster is op grond van voorgaande afgewezen voor de
bewuste functie.
3.4. Verzoekster kon zich met deze beslissing niet verenigen.
Er volgde een correspondentie tussen partijen over de kwestie,
die uitmondde in een bespreking op 5 april 1991.
Tijdens deze bespreking heeft de wederpartij aan verzoekster
een schadevergoeding ad ƒ 7.500,- aangeboden. Verzoekster
heeft bij brief van 22 april 1991 geantwoord dat acceptatie
van dit bedrag haar niet zal weerhouden van het indienen van
een klacht bij de Commissie gelijke behandeling van mannen en
vrouwen bij de arbeid en/of het instellen van een actie wegens
onrechtmatige daad of wanprestatie. Verzoekster eiste een
schadeloosstelling van ƒ 30.000,- welke berekend is door de
som van een jaarsalaris te nemen plus de wettelijke rente.
Bij brief van 21 mei 1991 heeft de wederpartij verzoekster
geantwoord dat zij bij haar eerdere standpunt nog geen
rekening gehouden had met de uitspraak van het EG-Hof van
Justitie d.d. 8 november 1990 (Hof van Justitie van de
Europese Gemeenschappen, Dekker vs Stichting Vormingscentrum
voor Jong Volwassenen VJV-centrum, d.d. 8 november 1990, zaak
C-177/88). De wederpartij ziet op grond hiervan de aangeboden
vergoeding als een in geld uitgedrukte erkenning van de
omstandigheid, dat ten aanzien van verzoekster niet overal de
juiste gedragslijn is gevolgd, leidende tot een vergoeding van
het door haar daardoor geleden immateriele nadeel. Zij acht
het materiele nadeel van verzoekster niet aannemelijk,
aangezien zij haar huidige betrekking bij een andere
instelling zou kunnen uitbreiden. Voorts laat de wederpartij
meewegen dat het ook de opstelling van verzoekster zelf is
geweest -met name haar brief van 4 juli 1990-, die er in
belangrijke mate aan heeft bijgedragen dat de verhoudingen
tussen haar en haar toekomstige collegae reeds van meet af aan
zodanig verstoord zijn geraakt, dat een vruchtbare
samenwerking was uitgesloten.
De wederpartij heeft verzoekster vervolgens nogmaals een
schadevergoeding aangeboden van ƒ 7.500,-. Verzoekster heeft
dit bedrag geaccepteerd.
Op 10 juni 1991 heeft verzoekster naar aanleiding van een
advertentie van de wederpartij waarin om docenten
personeelsbeleid wordt gevraagd, wederom een brief geschreven
naar de wederpartij. Daarin herinnert zij aan de vorige
sollicitatieprocedure die wat haar persoon betreft niet was
afgerond.
De standpunten van partijen
3.5. Verzoekster stelt dat zij is afgewezen voor de functie
van docent personeelsbeleid vanwege haar zwangerschap en acht
dit in strijd met de WGB. Haar brief van 10 juni 1991 moet
gezien worden als een aanmaning om haar eerdere sollicitatie
af te ronden.
Met betrekking tot het telefoongesprek dat tussen haar en de
onderwijsmanager plaatsvond na het sollicitatiegesprek, stelt
verzoekster het volgende. De onderwijsmanager had haar
gevraagd om voor 5 juli 1990 aan hem mee te delen of zij de
functie wilde aanvaarden en in welke omvang, omdat op die dag
de laatste docentenvergadering was. Tijdens die vergadering
zou de taakverdeling voor het komend jaar besproken worden.
Zij heeft dit schriftelijk gedaan. Haar was nimmer meegedeeld
dat de directie van de school nog moest beslissen over haar
benoeming.
Verzoekster spreekt tot slot haar vrees uit dat zij door deze
procedure en de gang van zaken nimmer meer in aanmerking zal
komen voor een functie bij de wederpartij, terwijl zij daar
graag zou werken.
3.6. De wederpartij stelt allereerst dat de noodzaak voor
inschakeling van de Commissie is komen te vervallen, gelet op
de aangeboden en geaccepteerde schadevergoeding en haar brief
d.d. 21 mei 1991.
Met betrekking tot de in geding zijnde kwestie stelt de
wederpartij dat verzoeksters sollicitatie uiteindelijk niet
alleen en zelfs niet in de eerste plaats is afgewezen vanwege
haar zwangerschap, doch wegens de door haar in de
sollicitatieprocedure ingenomen houding. Deze heeft op
voorhand geleid tot een onwerkbare situatie. In de eerste
plaats heeft verzoekster, daags nadat de onderwijsmanager haar
het positieve advies van de sollicitatiecommissie had
meegedeeld, een brief aan haar “nieuwe collega’s” gezonden.
Daarin deed zij het voorkomen alsof haar benoeming reeds een
feit was. Het schrijven van deze brief heeft bijzonder veel
verwondering en irritatie gewekt bij zowel de
sollicitatiecommissie als bij de wederpartij die nog over de
voordracht moest beslissen. Bovendien is het uiterst
ongebruikelijk dat zelfs reeds aangestelde docenten zich op
deze wijze rechtstreeks bij hun collega’s introduceren.
In deze brief heeft verzoekster voorts zonder enig overleg een
bepaalde invulling van haar taken weergegeven, waarvan zij
suggereerde dat de sollicitatiecommissie hiermee akkoord was.
De wederpartij ontkent dat zij in het telefoongesprek van 2
juli 1990 aan verzoekster gevraagd heeft om aan te geven in
welke omvang zij de functie wilde invullen. De brief heeft dan
ook zowel bij de sollicitatiecommissie als bij de toekomstige
collega’s kwaad bloed gezet. De inhoud van de brief was
namelijk volledig bezijden de waarheid en stuitte bovendien op
grote praktische bezwaren.
Verder speelde bij de afwijzing van verzoekster een rol dat
zij pas na het sollicitatiegesprek had laten weten slechts
beperkt beschikbaar te zijn voor een groot gedeelte van het
dienstverband. Dit terwijl zij wist dat het dienstverband zou
worden aangegaan voor bepaalde tijd en juist ter vervanging
van een ander diende. Haar afwezigheid zou derhalve tot nieuwe
vervangingsproblemen leiden. De wederpartij acht het niet
correct dat verzoekster zelfs het enkele feit van deze
verhindering niet terstond bij de sollicitatie heeft
meegedeeld. De wederpartij benadrukt dat met name scriptie- en
werkbegeleiding zich niet laten verenigen met een min of meer
langdurige afwezigheid. Meer dan het feit hoefde verzoekster
overigens niet mee te delen. Haar zwangerschap stond er op
zich buiten.
De wederpartij wijst er in dit verband op dat de gedachten
over de vraag of een sollicitant tijdens een
sollicitatieprocedure een dergelijk essentieel feit mag
verzwijgen, ten tijde van de onderhavige sollicitatie nog
volop in beweging waren en dat daarover ook thans nog zeer
verschillend wordt gedacht. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de
uitspraak van de Kantonrechter te Hilversum d.d. 9 mei 1990
(Gepubliceerd in de Praktijkgids van 1990, nr. 12, no. 3465).
Ook leidt de wederpartij uit enige recente publicaties van de
Commissie af dat er binnen de Commissie genuanceerd wordt
aangekeken tegen de werking van de anti-
discriminatiebepalingen waar het gaat om aanstellingen voor
bepaalde tijd. De daaruit voor de werkgever voortvloeiende
problematiek wordt derhalve ook door de Commissie erkend,
aldus de wederpartij.
De niet-aanstelling van verzoekster houdt dus geen direct
verband met haar vrouw-zijn en levert derhalve geen schending
van de bepalingen van de WGB op. Daaraan doet naar de mening
van de wederpartij niet af, dat de verhindering van
verzoekster gedurende een groot gedeelte van haar aanstelling
mede als argument voor de niet-aanstelling naar voren is
gebracht in de correspondentie. Niettemin heeft uit de
aanvankelijk aangevoerde argumenten de indruk kunnen ontstaan
dat de zwangerschap van verzoekster mede een rol had gespeeld
bij de beslissing over de benoeming. De wederpartij heeft om
deze reden aan verzoekster een immateriele schadevergoeding
aangeboden. Zij heeft daarbij mede acht geslagen op de
opvattingen omtrent directe en indirecte discriminatie, zoals
deze blijken uit de uitspraak van het Hof van Justitie van de
Europese Gemeenschap in de “Dekker-zaak”, d.d. 8 november
1990. Dit, hoewel deze uitspraak nog niet in het nationale
recht was geincorporeerd en ten tijde van de eerdere
correspondentie ook nog niet bekend was. Het was tot de
uitspraak van het Hof van Justitie (en bleef in feite tot de
uitspraak van de Hoge Raad (Hoge Raad d.d. 13 september 1991
in de zaak Dekker/VJV-centrum) onzeker in hoeverre
bijvoorbeeld niet-aanstelling wegens verhindering in verband
met zwangerschap voor een functie die zelf ook weer van
tijdelijke aard is, indirect onderscheid oplevert. Het was
daarom ook onzeker in hoeverre een werkgever zich, in verband
daarmee op een rechtvaardigings- of disculperingsgrond kan
beroepen.
3.7. In de bespreking op 5 april 1991 heeft de wederpartij
zich op het standpunt gesteld dat zij onvoldoende vertrouwen
had in een vruchtbare samenwerking met verzoekster en is zij
op die grond niet tot aanstelling over gegaan. Zij heeft
nadien geen aanleiding gezien dit standpunt te herzien.
3.8. De wederpartij verzekert dat deze procedure en de gang
van zaken geen invloed (zullen) hebben op de kansen van
verzoekster op andere vrijkomende functies in haar
organisatie.
4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE
4.1. In geding is de vraag of de wederpartij jegens
verzoekster onderscheid op grond van zwangerschap heeft
gemaakt en zo ja, of zij daarmee in strijd met de wetgeving
gelijke behandeling van mannen en vrouwen heeft gehandeld.
4.2. Prealabel aan de beantwoording van de hiervoor sub 4.1.
gestelde vraag, dient de vraag te worden beantwoord,
opgeworpen door de wederpartij (zie 3.6.), of verzoekster na
de acceptatie van een financiele vergoeding in redelijkheid
nog de Commissie kan adieren terzake van dezelfde kwestie
waarvoor de vergoeding was aangeboden en geaccepteerd.
Wat er zij van de daaraan ten grondslag liggende algemene
gedachtengang dat het aanbod en de acceptatie van een
vergoeding de weg naar de Commissie zouden afsluiten, in casu
is van belang dat verzoekster het aangeboden bedrag heeft
geaccepteerd onder het uitdrukkelijke voorbehoud onder andere
van het indienen van een verzoek bij de Commissie. Overigens
is ook niet gebleken dat de wederpartij zich tegen dat
voorbehoud heeft verzet. Het aangeduide verweer dient dan ook
te worden verworpen.
4.3. De wederpartij stelt -kort samengevat- dat zij
verzoekster niet alleen vanwege haar beperkte beschikbaarheid
niet wilde benoemen, maar ook (en in de eerste plaats)
vanwege
– het feit dat zij op eigen initiatief een brief aan
toekomstige collega’s heeft gestuurd, waarin onjuistheden
stonden en waarin zij het deed voorkomen alsof zij reeds
benoemd was;
– het feit dat zij tijdens het sollicitatiegesprek geen
melding heeft gemaakt van haar tijdelijke beschikbaarheid.
Ten overvloede stelt de wederpartij dat hetgeen het EG-Hof in
de Dekker-zaak (zie noot 1) heeft uitgesproken nog niet in het
nationale recht was geincorporeerd. Tot de uitspraak van het
EG-Hof en van de Hoge Raad (zie noot 3) was volgens de
wederpartij onzeker of een werkgever rechtvaardigings- of
schulduitsluitingsgronden kon aanvoeren in geval van
onderscheid op grond van verhindering in verband met
zwangerschap.
4.4. Voor de beantwoording van de in geding zijnde vraag zijn
de volgende wetsartikelen van belang.
Artikel 3 lid 1 WGB schrijft voor dat er bij de behandeling
bij de vervulling van een openstaande betrekking geen
onderscheid gemaakt mag worden tussen mannen en vrouwen.
Artikel 1a WGB richt zich tot het bevoegd gezag. Het bevoegd
gezag mag geen onderscheid naar geslacht maken bij de
aanstelling tot ambtenaar dan wel indienstneming op
arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht.
Artikel 1 WGB geeft aan wat onder onderscheid moet worden
verstaan. Onderscheid op grond van zwangerschap is blijkens
deze bepaling een vorm van direct onderscheid. De enige
toegelaten uitzonderingen op het verbod om direct onderscheid
te maken zijn de in de Wet genoemde: onderscheid naar geslacht
is toegestaan indien een voorkeursbehandeling van vrouwen van
toepassing is, indien een functie geslachtsbepaald is of
wanneer het bedingen betreft die op de bescherming van de
vrouw, met name in verband met zwangerschap of moederschap,
betrekking hebben (artikel 1a lid 3 WGB en artikel 5 lid 1 en
2 WGB). Deze uitzonderingen zijn hier niet van toepassing.
De Commissie overweegt allereerst dat ten tijde van de
sollicitatie van verzoekster (juli 1990) bovengenoemde
wetsartikelen reeds van toepassing waren. De (nieuwe) Wet
gelijke behandeling van mannen en vrouwen is namelijk op 1
juli 1989 in werking getreden. Daarin is, zoals hierboven
reeds vermeld is, uitdrukkelijk bepaald dat onder direct
onderscheid mede wordt verstaan onderscheid op grond van
zwangerschap, bevalling en moederschap.
4.5. Ten aanzien van de geschilpunten tussen partijen,
overweegt de Commissie het volgende. Hoewel partijen op enkele
punten van mening verschillen over de feitelijke gang van
zaken, staat vast dat verzoekster -onder andere- vanwege haar
beperkte beschikbaarheid als gevolg van zwangerschap, niet bij
de wederpartij is voorgedragen door de beheersmanager. De
beheersmanager huldigde immers het standpunt dat waar het gaat
om een aanstelling op basis van ziektevervanging, deze niet
door verzoekster vervuld kon worden, daar reeds op voorhand
bekend was dat ook zij weer vervangen zou moeten worden (zie
onder 3.3.).
De Commissie heeft herhaalde malen uitgesproken (Commissie
gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid, 8 mei
1990, oordeel 172-90-31. Commissie gelijke behandeling van
mannen en vrouwen bij de arbeid, 18 oktober 1989, oordeel 42-
89-13) dat verminderde inzetbaarheid als gevolg van
zwangerschaps- en bevallingsverlof op een lijn te stellen is
met de zwangerschap zelf. Afwezigheid in verband met
zwangerschap en bevalling is immers een onlosmakelijk en
onvermijdelijk gevolg van de zwangerschap zelf. Onderscheid op
grond van beperkte inzetbaarheid om hiergenoemde reden levert
dus direct onderscheid op. Zoals gezegd kent het systeem van
de wet niet de mogelijkheid direct onderscheid naar geslacht
door verwijzing naar (afwezigheid ten gevolge van)
zwangerschap te rechtvaardigen. Het Hof van Justitie heeft
zich hierover onlangs nog in genoemde zin uitgesproken in de
reeds eerder vermelde zaak Dekker.
In de onderhavige casus is gebleken dat de zwangerschap een
rol heeft gespeeld bij de overwegingen die ertoe geleid hebben
om verzoekster niet voor te dragen aan de wederpartij. Dat de
beheersmanager mede de verstoorde relatie tussen partijen als
reden noemde om verzoekster niet voor te dragen, doet niet af
aan het hiervoor overwogene. Overigens was de oorzaak van deze
verstoring (mede) gelegen in de zwangerschap van verzoekster.
De wederpartij vond het immers niet correct dat verzoekster
pas na het sollicitatiegesprek had laten weten in beperkte
mate beschikbaar te zijn.
4.6. De wederpartij heeft zich verder nog beroepen op de
omstandigheid dat het hier een tijdelijke (vervangings)-
vacature betrof. In een eerder oordeel heeft de Commissie over
de relatie tussen zwangerschap en tijdelijk dienstverband de
volgende opmerkingen gemaakt, die erop neerkomen dat het
wettelijk verbod in beginsel ook dan onverkort geldt. Deze
– de Wet zelf een duidelijke norm stelt, zonder
uitzonderingen, en met reden: de positie van zwangere vrouwen
in het arbeidsproces is nog steeds zeer kwetsbaar;
– het gebruik van tijdelijke aanstellingen en andere flexibele
arbeidsrelaties zo wijdverbreid is, dat een uitzondering op
het verbod om onderscheid te maken op grond van zwangerschap
voor dergelijke situaties, vrouwen -die toch al in onevenredig
grote mate aangewezen zijn op dergelijke contracten- te zeer
de bescherming van de wet op dit punt zou ontnemen;
– uit de jurisprudentie blijkt dat buitenwettelijke
rechtvaardigingsgronden voor onderscheid op grond van
zwangerschap niet zijn toegestaan.
Aan de vraag of op het wettelijk verbod in casu een
uitzondering moet worden gemaakt, komt de Commissie mede gelet
op het voorgaande niet toe.
Bovendien, zo bleek ook ter zitting, was de in geding zijnde
vervangingsvacature van langdurige aard en daarenboven werd er
in de advertentie gewezen op uitzicht op een regulier
dienstverband.
4.7. De Commissie komt aldus tot de slotsom dat de
zwangerschap van verzoekster een rol speelde bij de beslissing
van de beheersmanager om verzoekster niet voor te dragen.
Daarmee staat vast dat de wederpartij onderscheid naar
geslacht heeft gemaakt bij de behandeling bij de vervulling
van de openstaande betrekking in strijd met de wettelijke
voorschriften ter zake.
De Commissie komt tot de conclusie dat de wederpartij geen
onderscheid heeft gemaakt bij de aanstelling, aangezien de
beheersmanager geen voordracht aan de wederpartij had gedaan
waarover zij moest beslissen; derhalve was nog niet de fase
aangevangen waarin partijen over de arbeidsvoorwaarden (gaan)
onderhandelen.
5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE
De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat
te Haarlem jegens mevrouw te Utrecht
onderscheid heeft gemaakt op grond van geslacht in strijd met
artikel 3 lid 1 WGB.
Aldus vastgesteld op 17 november 1992 naar aanleiding van de
behandeling in raadkamer d.d. 29 september 1992.
Rechters
mw mr C.H.S. Evenhuis (Kamervoorzitter), dhr mrA.W. Heringa (lid Kamer), dhr mr J.A.M.I. Hoens,(plaatsvervangend lid Kamer), mw mr A.C. Possel (lid Kamer),dhr mr R.A.C.M. Langemeijer (lid Kamer), mw mr M.M. Hubner,(adjunct-secretaris).