Instantie
Gerechtshof ‘s-Gravenhage
Samenvatting
Schoolvoorbeeld van directe discriminatie. De Hotelschool maakt door
haar fifty-fifty toelatingsbeleid direct onderscheid tussen mannen en
vrouwen; geen objectieve rechtvaardiging mogelijk.
De Hotelschool valt niet onder de uitzonderingsbepaling van art. 4 lid 3 WGB.
De eigen aard van de school is onvoldoende eigen om als uitzondering op het
discriminatieverbod erkend te worden.
De materie is volgens het hof niet zo complex dat het niet in kort geding zou
kunnen worden behandeld, mede gezien het uitvoerig onderzoek van de CGB in
deze zaak.
Volledige tekst
Beoordeling van het hoger beroep
1. Het hof gaat uit van de feiten zoals in het vonnis onder 1 vastgesteld,
nu daartegen niet is opgekomen.
2. De STOF vorderde in kort geding de Hotelschool op straffe van een dwangsom
te verbieden om bij de toelating van studenten voor die school onderscheid
te maken tussen mannen en vrouwen. De President heeft die vordering
afgewezen. Hij heeft daarbij niet uitgesloten dat de school zich aan
overtreding van de wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen (WGB)
schuldig maakt, maar heeft geoordeeld dat de vordering een complex probleem
raakt dat zich niet leent voor een zo verstrekkende beslissing als de STOF
verlangt.
In haar hoger beroep legt de Stichting het geschil in volle omvang aan het
hof ter beslissing voor.
I. De ontvankelijkheid
3. De hotelschool heeft met een beroep op artikel 20a lid 2 WGB, de artikelen
3:13 en 303 BW, en de artikelen 289 juncto 291 Rv aangevoerd dat de STOF niet
ontvankelijk is in haar vordering.
Artikel 20a lid 2 WGB
4. Partijen zijn het erover eens dat de STOF krachtens artikel 20a lid 1 WGB
in beginsel gerechtigd is haar vordering in te stellen. Dat is alleen anders
indien – lid 2 – blijkt dat een der vrouwen, die gedupeerd is door het beleid
van de school dat de STOF in dit geding ter discussie stelt, bezwaren heeft
tegen het optreden van de STOF.
5. Het beroep op dit artikellid faalt. Er is niet van een dergelijk bezwaar
gebleken. Het voert te ver van de STOF te verlangen, gelijk de school
impliciet doet, navraag te doen bij de mogelijk gedupeerde vrouwen teneinde
zeker te stellen dat niemand bezwaar tegen de vordering heeft. Verder valt
niet vol te houden dat, indien geen vrouwen instemming met het optreden van
de STOF hebben geuit, moet worden aangenomen dat zij daartegen bezwaar
hebben.
Artikelen 3: 13 en 303 BW
6. Bij pleidooi in hoger beroep heeft de school gesteld dat de STOF misbruik
van (proces)recht maakt. In het bijzonder steekt het de school dat de STOF
geheel op eigen gezag procedeert, zonder door gedupeerde vrouwen gesteund te
worden en alleen om een principiele uitspraak te verkrijgen, nog wel in kort
geding.
7. Wat hiervan ook zij, het doet er niet aan af dat de STOF ingevolge het
bepaalde in artikel 20a lid 1 WGB geheel op eigen naam mag opereren zonder
rugdekking van gedupeerden en dat, naar vaststaat, haar optreden past in de
doelstelling van de Stichting. Voorts is niet bij voorbaat uitgesloten dat
ook in kort geding een principiele uitspraak kan worden gedaan.
Artikel 289 juncto 291 Rv
8. Indien de stelling van de Stichting van discriminatie juist is, zijn
jaarlijks meerdere vrouwen – statistisch berekend ruim 20 – gedupeerd. Voor
die vrouwen vormt dat een onherstelbaar nadeel. Reeds daarom faalt het beroep
op artikel 291 Rv. Voorts acht het hof de zaak voldoende spoedeisend voor een
kort geding, indien de Hotelschool zich inderdaad stelselmatig aan
wetsschending schuldig maakt. Of, tenslotte, de zaak te complex is voor een
beslissing in kort geding, zal moeten blijken bij de verdere behandeling van
de grieven.
9. Al met al kan de STOF in haar vorderingen worden ontvangen.
II. Ten gronde
10. Het beleid van de Hotelschool is er sedert vele jaren op gericht evenveel
mannen als vrouwen tot de school toe te laten, ongeacht de getalsmatige
verhouding waarin mannen en vrouwen zich voor de school aanmelden. De
Hotelschool geeft toe dat zij dusdoende onderscheid tussen beide seksen maakt.
Dat valt ook bezwaarlijk te betwisten, waar de vaste 50/50 toelating immers
niets te maken heeft met een toelating op basis van gelijke kansen voor een
ieder ongeacht zijn/haar kunne.
11. Het staat vast dat het aantal vrouwen, dat zich inschrijft, sinds circa
1985 groter is dan het aantal mannen en dat van het totale aantal
inschrijvingen (circa 1500) slechts 240 studenten kunnen worden toegelaten.
Gegeven deze cijfers zijn, statistisch bezien, de vrouwen gedupeerd door het
toelatingsbeleid van de school. De school gaat er zelf ook van uit dat dat
het geval is; zij zet, bij gebrek aan concrete gegevens, alleen een
vraagteken bij het aantal gedupeerde vrouwen.
12. Strijd met het beginsel dat geen onderscheid tussen mannen en vrouwen mag
worden gemaakt is daarmee gegeven. De vraag is dan of dat onderscheid op
indirecte danwel op directe wijze plaatsvindt. Alleen in het eerste geval
komt de school een beroep toe op objectieve rechtvaardigingsgronden.
13. Het onderscheid is krachtens artikel 1 lid 1 WGB alleen dan indirect, als
het geschiedt op grond van andere hoedanigheden dan het geslacht. De
Hotelschool laat de uiteindelijke toelating echter alleen van het geslacht
afhangen. Daarmee is, voorlopig oordelend, een schoolvoorbeeld van direct
onderscheid gegeven. Objectieve rechtvaardigingsgronden, indien al aanwezig,
kunnen de school dan ook niet baten.
14. De Hotelschool doet voorts een beroep op de wettelijke uitzonderingen,
gegeven in de artikelen 4 lid 3 en 5 lid 1 WGB.
Artikel 4 lid 3 WGB
15. Indien de eigen aard van de instelling zich verzet tegen het maken van
onderscheid tussen mannen en vrouwen bij de toelating tot de school, is het
toegestaan van het verbod af te wijken.
16. Volgens de school is de eigen aard van de instelling gelegen in haar
onderwijsfilosofie. Deze komt er op neer dat zij beoogt haar studenten zo
goed mogelijk op een managementfunctie in het hotelwezen c.q. bedrijfsleven
voor te bereiden, hetgeen zij meent alleen optimaal te kunnen realiseren
indien binnen de opleiding een goede afspiegeling van de man/vrouw verhouding
in de maatschappij bestaat. Dat krijgt in de praktijk in het bijzonder
gestalte door rollenspellen tussen mannen en vrouwen en door gemengde
bewoning van het internaat. Met die filosofie sluit de school volgens haar
stellingen bovendien aan aan de eisen van de arbeidsmarkt. Zij wijst in dat
verband op het risico dat bij het loslaten van de gelijke man/vrouw
verhouding een school met het imago van een meisjesschool ontstaat, welke
ontwikkeling niet bij de maatschappelijke aansluit, zodat de waarde van het
diploma en vervolgens de kwaliteit van het onderwijs zal dalen.
17. Partijen zijn het erover eens dat dit artikellid ziet de vrijheid van
onderwijs. De Hotelschool gaat alleen van een grotere vrijheid uit dan de
Stichting toelaatbaar acht. Volgens de Stichting is deze beperkt tot de
richtingen van onderwijs van levensbeschouwelijke, godsdienstige of
taalkundige aard. Waar uit de wet- en verdragsgeschiedenis niet blijkt dat
de uitleg van wat onder de aard van de instelling moet worden verstaan tot
een limitatieve opsomming is beperkt, kan voorshands niet uitgesloten worden
dat ook andere richtingen van onderwijs dan door de STOF genoemd een
uitzondering op het discriminatieverbod kunnen vormen. Het komt het hof voor
dat de door de school voorgestane uitleg te ruim is.
18. Met een uitzonderingsbepaling kan geen regeling beoogd zijn, waarop in
het gros van de gevallen een beroep gedaan zou kunnen worden. Het moet dan
ook gaan om een onderwijs-ideaal, dat een bijzonder, eigen en herkenbaar
karakter heeft en dat op een visie gebaseerd is, waarmee de school zich
onderscheidt van andere vergelijkbare opleidingen. Daarbij moet het dan
tevens gaan om een ideaal dat een onderscheid naar geslacht rechtvaardigt.
Aan deze criteria voldoet de geschetste onderwijsfilosofie van de Hotelschool
niet. Hetgeen zij nastreeft geldt voor talloze opleidingen, waarvan overigens
vaststaat dat zij niet de gelijke man/vrouw verhouding nastreven, een andere
onderwijsopvatting hebben is vrij onwaarschijnlijk en blijkt uit niets. Uit
de statuten van de school blijkt trouwens ook niet van enig kenmerkend
oogmerk, waaraan de school zich doelgericht gebonden heeft.
19. Dit leidt ertoe dat de aard van de school, voorzover al aanwijsbaar,
onvoldoende eigen is aan de instelling om als uitzondering op het
discriminatieverbod erkend te worden. Aan dit oordeel doet niet af de vrees
dat de kwaliteit zou dalen bij het ontstaan van een meisjesschool.
Integendeel, voorshands lijkt met deze opvatting de discriminatie van de
vrouw wel bij uitstek gegeven. Evenmin doet daaraan af dat de markt niet
zoveel vrouwen vraagt. Verdrag en wetgeving bepalen de grenzen van wat
oirbaar is. Een marktgegeven is daarin niet als criterium genoemd. Dat zou
ook onwaarschijnlijk zijn, waar verdrag en wet juist zijn voortgekomen uit
de geconstateerde achterstand van de vrouw op onder meer de economische markt
en ertoe strekken die achterstand terug te dringen.
Artikel 5 lid 1 WGB
20. Volgens dit artikel is onder omstandigheden de bevoorrechting van de
vrouw geoorloofd. De Hotelschool doet hierop een beroep met de stelling dat
haar beleid de vrouw juist bevoordeelt. Dit vermag het hof niet in te zien.
Als dat beleid er van jaar tot jaar toe leidt dat een groep vrouwen niet tot
de school wordt toegelaten, die wel zou zijn toegelaten indien de kansen
tussen man en vrouw gelijk waren verdeeld, – hetgeen de school erkent – kan
toch bezwaarlijk van bevoorrechting van de vrouw sprake zijn. Ook deze
uitzondering doet zich derhalve niet voor. Dat eventuele kandidaten wellicht
op een van de andere opleidingen terecht zouden kunnen maakt dat niet anders.
III. Belangenafweging
21. Het vorenstaande leidt ertoe dat de vordering op juiste gronden is
ingesteld. Of deze toewijsbaar is hangt echter tevens af van de afweging van
de betrokken belangen.
22. De belangen van de STOF zijn evident. Er is, gelet op haar doelstelling,
die bovendien met het wettelijk regime ter bestrijding van discriminatie
strookt, uiteraard veel aan gelegen dat schending van de wet wordt voorkomen.
Het ideaal, waar zij voor staat, is bij afwezigheid van vrijwillige terugtred
door de wederpartij alleen langs gerechtelijke weg af te dwingen. Bij gebreke
van een andere mogelijkheid moet haar belang niet te spoedig als te licht
worden aangemerkt. Daarmee wil niet gezegd zijn dat het kort geding de meest
aangewezen weg is haar doel te bereiken. De bodemprocedure is daartoe meer
geeigend. Onder omstandigheden kan echter toch het kort geding tot dat doel
leiden. Zo weegt in dit geval mee dat dezelfde vraag al na een volledige
schriftelijk en mondelinge behandeling is beslist door de Commissie gelijke
behandeling, wier onderzoek blijkens de stukken grondig is geweest. In die
procedure kreeg de STOF gelijk.
23. Daar tegenover zal wijziging van het beleid bij de school er
mogelijkerwijs toe leiden dat de ruimtelijke indeling van het internaat moet
worden aangepast en wellicht dat bepaalde vakken anders ingericht moeten
worden. Dergelijke wijzigingen kunnen ingrijpend zijn, maar of die ook
feitelijk vereist zijn en, zo ja, in welke omvang en met welke (financiele)
consequenties, is niet nader toegelicht. Voorshands is niet aannemelijk dat
toewijzing van de vordering voor de school te verstrekkende gevolgen zou
hebben; de school wijst er bovendien zelf op dat de huidige verhouding van
aanmeldingen niet ver van de 50/50 ligt (59 procent vrouw/41 procent man) en
verwacht wordt dat het aantal vrouwen verder zal gaan afnemen.
IV. Slotsom
24. Gelet op een en ander acht het hof bij afweging van de belangen
onvoldoende termen aanwezig de STOF de haar toekomende toewijzing van de
vordering, strekkende tot een verbod op verdere schending van de WGB, te
onthouden. Ook de complexiteit van de zaak of het principiele karakter
daarvan staan aan die toewijzing niet in de weg. Het hof passeert het
bewijsaanbod van de Hotelschool, omdat het hier een kort geding betreft en
dat aanbod bovendien onvoldoende gespecificeerd is, Het hof zal de vordering
toewijzen met ingang van het studiejaar 1993/1994. De gevorderde dwangsom
echter zal worden afgewezen; in het kader van dit kort geding is die
maatregel te zwaar te achten en bij gebreke van nadere toelichting ook
onnodig. de school behoort de kosten van het geding in beide instanties te
dragen.
Beslissing
Het Hof:
vernietigt het bestreden vonnis en opnieuw rechtdoende:
verbiedt de Hotelschool met ingang van het studiejaar 1993/1994 om bij de
toelating van studenten tot haar school onderscheid tussen mannen en vrouwen
te maken;
wijst af het meer of anders gevorderde;
veroordeelt geintimeerde in de kosten van het geding in beide instanties aan
de zijde van appellante tot aan deze uitspraak begroot op ƒ 968,05, in
eerste aanleg gespecificeerd als volgt:
-ƒ 187,50 wegens in debet gesteld griffierecht
-ƒ 61,15 wegens kosten van de inleidende dagvaarding
-ƒ 700,00 salaris procureur in eerste aanleg
-ƒ 19,40 uitroepgelden
te betalen aan de griffier van de rechtbank, die daarmee zal handelen
overeenkomstig het bepaalde in artikel 57 Rv;
en in hoger beroep op ƒ 4.508,43 gespecificeerd als volgt:
-ƒ 225,– wegens in debet gesteld griffierecht
-ƒ 58,18 wegens kosten van de appeldagvaarding
-ƒ 4.200,– salaris procureur
-ƒ 25,25 uitroepgelden
te betalen aan de griffier van dit hof, die daarmee zal handelen
overeenkomstig het bepaalde in artikel 57 Rv:
veroordeelt geintimeerde voorts om aan appellante te betalen
-ƒ 137,50 wegens betaald griffierecht.
Verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad
Noot
Op 27 oktober 1992 deed het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage in hoger beroep
uitspraak in de zaak van de Stichting Openbaar feministerie tegen de
Stichting Hotelschool Den Haag. Inzet van het geding was een ergerlijk geval
van seksediscriminatie. De feiten en de juridische context lagen niet
gecompliceerder dan anders. Verrassend was daarom de uitspraak van de kort
gedingrechter in eerste aanleg die – ondanks een eerdere beslissing van de
Commissie gelijke behandeling – de zaak niet zelf afdeed, maar verwees naar
een bodemprocedure (RN 1991, 179 m.nt. Albertien veldman).
De uitslag van het hoger beroep was op zichzelf volkomen voorspelbaar. Een
tweetal punten is evenwel toch de moeite van het aanstippen waard.
In de eerste plaats is het door de Hotelschool gemaakte onderscheid volgens
het hof ‘een schoolvoorbeeld van direct onderscheid’. Of dit inderdaad – in
figuurlijke zin – zo’n voorbeeld is, is toch iets minder vanzelfsprekend dan
wordt aangenomen. Een fifty-fifty toelatingsbeleid is een strikt egalitaire
behandeling van vrouwen en mannen. Als de aanmeldingen van vrouwen onder de
helft zakken, is dit voor hun dus een aantrekkelijke procedure. Het hof heeft
evenwel een ander soort gelijkheid op het oog. Uit de overwegingen onder 20
en 23 blijkt dat er volgens het hof sprake is van verboden sekseonderscheid
indien de kansen in kwestie ongelijk over vrouwen en mannen worden verdeeld.
Dat betekent proportionele gelijkheid. Dus een toelating van vrouwen en
mannen naar rato van het aantal aanmeldingen van beide groepen. Ook in dat
geval kan de toelating echter uitsluitend van de sekse komen af te hangen. En
dat is nu juist wat hof zelf betitelt als een schoolvoorbeeld van door de wet
verboden direct onderscheid (punt dertien). Een proportioneel
toelatingsbeleid werkt met name tegen vrouwen wanneer het vrouwelijke aanbod
beter gekwalificeerd is dan het mannelijk aanbod. Van een echte sekseneutrale
behandeling is pas sprake wanneer toelating uitsluitend van ‘objectieve’
geschiktheidscriteria afhankelijk is. Dat ook een dergelijke procedure veelal
tegen vrouwen werkt is in het verleden maar al te vaak gebleken.
De werkelijke pijn zit hem in het feit dat de school ijskoud een quotum voor
vrouwen vaststelt (want daar komt de fifty- fifty verdeling in de praktijk
op neer), met de denigrerende rechtvaardiging dat een hoog aantal vrouwen het
imago van de opleiding en van het latere beroep zou reduceren. Meer dan een
schoolvoorbeeld van direct onderscheid is deze benadering van vrouwen een
schoolvoorbeeld van seksediscriminatie in pejoratieve zin. Immers een
behandeling van vrouwen als waren zij inferieure wezens.
In de tweede plaats is er de vraag met betrekking tot de interpretatie van
de term ‘eigen aard’ in de uitzonderingsbepaling van art. 4 lid 3 WGB. Het
betoog van de school is uiterst chicaneus. Het komt er op neer, dat de eigen
aard van de instelling is gelegen in haar onderwijsfilosofie (punt zestien
van de uitspraak). Deze filosofie komt er op neer dat een goede voorbereiding
op de arbeidsmarkt door de school alleen kan worden bereikt indien de
maatschappelijke man/vrouw verhoudingen in het leerlingenbestand worden
weerspiegeld. Feitelijk gesproken hangt deze ‘filosofie’ van kolder aan
elkaar. Daar gaat het hier echter niet om. Verwondering wekt de conclusie van
het hof dat de uitzonderingsbepaling ziet op scholen met een onderwijsideaal
die een bijzonder, eigen en herkenbaar karakter hebben en die op een visie
zijn gebaseerd waarmee de school zich van andere vergelijkbare opleidingen
onderscheidt (punt achttien). Dit is een erg ruime formulering. Interpretatie
van de term ‘eigen aard’ in combinatie met het feit dat de
uitzonderingsbepaling in de wet is opgenomen ten behoeve van instellingen van
bijzonder onderwijs wettigt mijns inziens eerder een restrictieve benadering.
Zoals ook uit art. 23 Grondwet blijkt, waarborgt de vrijheid van onderwijs
voor bijzondere scholen primair de vrijheid van richting. Dat wil in dit
verband zeggen de confessionele of levensbeschouwelijke grondslagen van de
instelling in kwestie. De aanstaande Algemene wet gelijke behandeling laat
gelukkig op dit punt geen enkele twijfel open. Immers bij de
uitzonderingsbepalingen in deze wet wordt gesproken over instellingen op
godsdienstige of levensbeschouwelijke grondslag.
Louise Mulder
Rechters
Mrs. De Savornin Lohman, De Boer en Barendsen- Cleveringa