Instantie
Kantonrechter Roermond
Samenvatting
X is op staande voet ontslagen nadat hij zich schuldig zou hebben gemaakt aan
lichamelijk en seksueel geweld jegens een vrouwelijke collega. De vrouw werd
(door X en een mededader) met plakband aan een stoel vastgeplakt en
rondgereden op de afdeling. Ook werd zij op de stoel met een stok tussen haar
benen geprikt. Aan Y was het bewijs van de dringende reden opgedragen. Het
bewijs van lichamelijk en seksueel geweld is volgens de kantonrechter niet
geleverd. Als getuigen waren slechts voortgebracht door Y de betrokken
werkneemster en de mededader. Het seksuele geweld wordt niet bewezen geacht
op grond van deze twee getuigenverklaringen. De gang van zaken (vastplakken
en rondrijden) kan niet als lichamelijk geweld worden aangemerkt gezien de
sfeer waarin zich alles kennelijk heeft afgespeeld. Dit temeer daar het
gebeuren voor géén van de aanwezigen, waaronder ook het leidinggevend
personeel en evenmin voor de werkneemster zelf, aanleiding is geweest beklag
te doen bij de bedrijfsleiding. Ook voor de politie is er geen aanleiding
geweest proces-verbaal op te maken. Dit maakt het onbegrijpelijk dat op de
aanvankelijke schorsing van X ontslag op staande voet is gevolgd, terwijl het
incident voor de mededader slechts tot een berisping heeft geleid. De
kantonrechter heeft het vermoeden dat Y van de gelegenheid gebruik heeft
gemaakt om zich van X te ontdoen.
Eis wordt toegewezen; het ontslag is nietig.
Volledige tekst
Ten aanzien van het recht
Tussen partijen staat als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, dan wel
niet althans onvoldoende gemotiveerd weersproken het navolgende vast.
Eiser is op 22 september 1987 aanvankelijk voor bepaalde tijd tot 31 maart
1988, vervolgens voor onbepaalde tijd in dienst van gedaagde getreden tegen
een bruto salaris van ƒ 1550 per maand, vermeerderd met ploegentoeslag van ƒ
330,15 bruto per maand en ƒ 65,75 netto per maand aan reiskosten.
Op 28 februari 1990 is eiser door gedaagde, dit na een mondeling onderhoud,
tot nader order geschorst. Deze schorsing is hem per aangetekende brief van
23 februari 1990 meegedeeld.
Hierna heeft gedaagde via haar raadsman aan eiser een brief doen toekomen met
daarin een bevestiging van het ontslag op staande voet per 23 februari 1990.
Bij beslissing van de directeur van het Gewestelijk Arbeidsbureau te Roermond
van 9 mei 1990 is de door gedaagde verzochte toestemming de arbeidsverhouding
met eiser te beëindigen onthouden.
Eiser vordert thans doorbetaling van het loon c.a. vanaf 23 februari 1990,
omdat naar zijn mening aan hem op 23 februari 1990 geen ontslag op staande
voet is gegeven en derhalve ook niet op 28 februari 1990 aan hem bevestigd
kon worden.
Verder voert eiser aan, dat in de brief van 28 februari 1990 geen redenen
voor het ontslag op staande voet zijn vermeld. Tenslotte ontkent eiser ten
stelligste het bestaan van een dringende reden welke een ontslag op staande
voet zou rechtvaardigen.
Gedaagde voert aan, dat naar aanleiding van het gedrag van eiser gedurende
een nachtdienst, in de week voorafgaande aan de schorsing een mondeling
onderhoud met gedaagde heeft plaatsgevonden. Ter voorkoming van een
beslissingsname op een moment van hoog oplopende emoties heeft gedaagde eiser
in eerste instantie geschorst en na enkele dagen definitief ontslagen.
Uit de door gedaagde bij conclusie van antwoord overgelegde producties blijkt
dat het Hoofd Sociale Zaken van gedaagde met eiser op 23 februari 1990 een
onderhoud heeft gehad naar aanleiding van een voorval waarbij eiser was
betrokken. Alstoen is eiser naar aanleiding van dit voorval en de rol welke
eiser hierin speelde, geschorst met de mededeling dat bekeken zou worden of
ontslag op staande voet een passende maatregel zou zijn. Dit wordt niet
weersproken door eiser en het was eiser naar het oordeel van de kantonrechter
genoegzaam bekend om welke reden hij in eerste instantie door gedaagde werd
geschorst en later op 28 februari 1990 per 23 februari 1990 op staande voet
werd ontslagen. Dat gedaagde in de ontslagbrief spreekt van een bevestiging
van een reeds gegeven ontslag is naar het oordeel van de kantonrechter niet
van belang. Het was eiser duidelijk dat een ontslag op staande voet door
gedaagde werd overwogen en welke de reden was. De brief van 28 februari kan
dan ook als een deugdelijke schriftelijke aanzegging van het ontslag op
staande voet per 23 februari 1990 worden aangemerkt.
Nu eiser gemotiveerd de aanwezigheid van een dringende reden welke een
ontslag op staande voet rechtvaardigt bestrijdt, dient gedaagde haar
stellingen dienaangaande te bewijzen temeer daar de gestelde gebeurtenissen
kennelijk niet geleid hebben tot een proces-verbaal van de politie, hoewel
die er naar uit de verklaring van A. Peeters, blijkt, bij is betrokken, en de
beslissing van de directeur van het Gewestelijk Arbeidsbureau te Roermond
d.d. 9 mei 1990 waarbij de toestemming voor een ontslagvergunning wordt
onthouden onder meer de overweging inhoudt, dat ‘werkgeefster geen bewijs
heeft geleverd van haar stellingen’. De kantonrechter zal gedaagde
overeenkomstig haar aanbod, tot bewijs toelaten. In afwachting van de
bewijslevering zal iedere verdere beslissing worden aangehouden.
Rechtdoende
Laat gedaagde toe door alle middelen rechtens en speciaal door middel van
getuigen te bewijzen:
dat eiser zich in de week voorafgaande aan 23 februari 1990 tegenover een
vrouwelijke collega schuldig heeft gemaakt aan seksueel en lichamelijk
geweld.
Vonnis d.d. 26 mei 1992
De bewijsopdracht en de nadere conclusies van partijen.
Bij genoemd tussenvonnis d.d. 23 juli 1991 is gedaagde toegelaten te
bewijzen:
dat eiser zich in de week voorafgaande aan 23 februari 1990 tegenover een
vrouwelijke collega schuldig heeft gemaakt aan seksueel en lichamelijk
geweld.
Ter voldoening aan de haar gegeven bewijsopdracht heeft gedaagde vier
getuigen doen horen die als volgt hebben verklaard:
W, te Molenbeersel (Belgie), 21 jaar oud, kapster van beroep.
Wanneer ik bij M in dienst ben getreden en wanneer het dienstverband is
geëindigd weet ik niet. Over de onderhavige gebeurtenis kan ik het volgende
verklaren: ik was werkzaam in die nachtdienst in de nacht van donderdag op
vrijdag. Ik werkte op dat moment samen met X en een zekere R, die naar ik
meen met zijn achternaam P heet.
Op een bepaald moment ging ik even op een stoel zitten. R pakte mij toen vast
en X plakte mijn armen met plakband vast aan de leuningen van de stoel. Ik
ben verder niet vast geplakt. Toen ik vast geplakt was stak R een stok tussen
mijn benen. Toen hij dat gedaan had en de stok weer had weggetrokken, reed
hij met mij de hele afdeling rond. Het was een stoel met wieltjes. R stond
daarbij te kijken en ook andere personen hebben gezien dat X met mij op de
stoel rondreed. Ik kan de namen van die personen niet meer allemaal noemen,
wel weet ik dat een zekere W en ook de ploegbaas hebben gezien dat ik werd
rondgereden. Ik heb wel geroepen van: Schei uit, maar dat hielp niet. Van de
zenuwen moest ik lachen.
Toen ik rond gereden was liet X mij staan. Ik heb toen aan W gevraagd om het
plakband los te maken, maar W wilde dat niet doen. Ik ben toen zelf met
moeite los gekomen en terug gegaan naar mijn werkplek. Ik heb er verder niets
meer van gezegd. Ik wilde er verder ook niet meer over spreken. Ik ben naar
aanleiding van het gebeurde niet naar de leiding van het bedrijf gegaan en
heb ook geen contact gehad met de politie. Ik heb nog maanden in een ploeg
gewerkt bij Mommers na dit voorval. Dat was niet meer in de nachtploeg, maar
in de morgen- en middagdienst.
Toen ik op een stoel ging zitten nam ik een kleine pauze. Nadat ik door de
ruimte was rondgereden heb ik de ploegbaas niet gevraagd mij los te maken. Na
het gebeurde ben ik gewoon door blijven werken.
(…)
Het oordeel van de kantonrechter
De kantonrechter verwijst allereerst naar de rechtsoverwegingen in
meergenoemd tussenvonnis van 23 juli 1991 en volhardt daarbij.
De kantonrechter is van oordeel dat gedaagde niet geslaagd is in het leveren
van het haar opgedragen bewijs. Op grond van de verklaringen van getuigen,
ook wanneer die in hun onderling verband en samenhang worden beschouwd, staat
naar het oordeel van de kantonrechter niet vast, dat het optreden van eiser
tegenover een vrouwelijke collega waarvan in casu sprake is, als lichamelijk
en seksueel geweld gekwalificeerd kan worden. De getuigenverklaringen zijn
daarvoor bepaald onvoldoende, wat er van het optreden van eiser verder ook
zij.
De getuigen H en P zijn bij het gebeuren niet aanwezig geweest. Terwijl uit
de verklaringen blijkt dat er meerdere personen het gebeuren moeten hebben
waargenomen, zijn als getuigen/aanwezigen alleen de betreffende vrouwelijke
collega, W, en de ‘mededader’ P naar voren gebracht.
Wat betreft het sexuele geweld wordt de verklaring van de getuige W door de
getuige P niet bevestigd. Wat betreft het lichamelijke geweld, staat op grond
van de verklaringen van W en P vast, dat eiser en P, W hebben vastgepakt en
op een stoel gezet, waarna de armen van W met plakband aan de leuningen van
de stoel zijn geplakt.
Niet kan voorbijgegaan worden aan de sfeer waarin dit alles zich kennelijk
heeft afgespeeld waarvan eveneens uit de verklaringen blijkt. De
kantonrechter is dan ook van oordeel dat het optreden van eiser niet
aangemerkt kan worden als lichamelijk geweld, dit klemt temeer daar het
gebeuren voor geen van de aanwezigen, waaronder toch ook leidinggevend c.q.
toezichthoudend personeel van gedaagde moet zijn geweest en evenmin voor W
zelf aanleiding is geweest beklag te doen bij de bedrijfsleiding.
Bij dit alles dient ook nog vermeld te worden dat er voor de politie, die
zoals blijkt uit de verklaring van de getuige P, later bij de zaak is
betrokken, geen aanleiding is geweest een proces-verbaal op te maken. Met
name dit laatste maakt het onbegrijpelijk dat de aanvankelijke schorsing van
zowel eiser als de getuige P, voor eiser is gevolgd door ontslag op staande
voet en voor P slechts tot een berisping heeft geleid. De gedachte dringt
zich dan ook op dat gedaagde van de gelegenheid gebruik heeft gemaakt zich
van de eiser als werknemer te ontdoen.
Naar het oordeel van de kantonrechter was er voor gedaagde onvoldoende
dringende reden aanwezig voor ontslag op staande voet aan eiser bij brief van
28 februari 1990 met ingang van 23 februari 1990 en dient dit ontslag nietig
verklaard te worden. De vordering tot doorbetaling van het loon c.a. is
derhalve toewijsbaar, terwijl rente zal worden toegewezen in voege als na te
melden.
De kantonrechter acht, gelet op de omstandigheden van het geval wel termen
aanwezig de wettelijke verhoging te matigen tot nihil.
Voor toewijzing van een vergoeding ter zake niet genoten vakantiedagen is
geen plaats, nu het dienstverband tussen partijen is beëindigd.
Voor toewijzing van een vergoeding ter zake niet genoten vakantiedagen is
geen plaats, nu het dienstverband tussen partijen niet is beëindigd.
Gedaagde dient veroordeeld te worden in de kosten van de procedure aan de
zijde van eiser gevallen.
Beslissing
Verklaart het aan eiser op 28 februari 1990 met ingang van 23 februari 1990
gegeven ontslag op staande voet nietig.
Veroordeelt gedaagde om eiser tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen
het hem vanaf 23 februari 1990 tot de dag waarop de dienstbetrekking tussen
partijen rechtsgeldig zal zijn beëindigd, toekomende salaris ad ƒ 1550 bruto
per maand, vermeerderd met ƒ 310,15 bruto ploegentoeslag en het daarover
verschuldigde vakantiegeld, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente
vanaf 1 april 1990 over het op die datum verschuldigde, en voor het overige
vanaf de datum waarop het loon c.a. verschuldigd is geworden, alles tot de
dag der algehele voldoening.
Bepaalt het ter zake wettelijke verhoging ex artikel 7A:1638q van het
Burgerlijk Wetboek verschuldigde bedrag op nihil.
Veroordeelt gedaagde in de aan de zijde van eiser gerezen proceskosten.
Uitvoerbaarverklaring. In het vonnis is berust.
Rechters
Mr. Th.P.M. Pluymackers