Instantie: Centrale Raad van Beroep, 21 mei 1992

Instantie

Centrale Raad van Beroep

Samenvatting


Gedaagde was ten tijde van het in dit geding van belang werkzaam als
hoofdagent van politie. Hij heeft in functie bijstand verleend aan een vrouw.
Zij is ’s avonds nog op bezoek geweest bij gedaagde en zijn vrouw. Nadat
gedaagde haar na afloop van het bezoek naar het hotel heeft gebracht hebben
aldaar intimiteiten plaatsgevonden tussen gedaagde en de vrouw. De vrouw
heeft aangifte gedaan van verkrachting.
Gedaagde is gestraft met ontslag.
De eerste rechter heeft overwogen dat gedaagde zich aan ernstig
plichtsverzuim heeft schuldig gemaakt, dat eiser bevoegd was tot
strafoplegging maar dat tussen het gepleegde plichtsverzuim en de opgelegde
straf onevenredigheid bestaat.
De Raad is van oordeel dat gedaagdes plichtsverzuim als ernstig is te
kwalificeren, doch niet zodanig ernstig dat daarop slechts de straf van
onvoorwaardelijk ontslag zou passen. Voorwaardelijk strafontslag zou de
evenredigheidstoetsing wel hebben kunnen doorstaan.

Volledige tekst

I. Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 1 maart 1990 is gedaagde ter zake van gepleegd plichtsverzuim
gestraft met ontslag met ingang van 1 april 1990.
Het Ambtenarengerecht te Haarlem heeft bij uitspraak van 29 oktober 1990
onder nr. 90/135 het door gedaagde tegen dit besluit ingestelde beroep
gegrond verklaard en het besluit nietig verklaard.
Partijen zijn van deze uitspraak op de daartoe bij aanvullende
beroepschriften aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen.
Het geding is behandeld ter terechtzitting van 7 mei 1992, waar eiser zich
heeft doen vertegenwoordigen door mr. R.C.M. Reinarz, verbonden aan het
Centraal Adviesbureau voor Publiekrecht en Administratie B.V. te ‘s
Gravenhage, en waar gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr.
H.M.J. Offermans, advocaat en procureur te Haarlem.
II Motivering
Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een meer uitgebreide
weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten volstaat de Raad met
vermelding van het volgende:
Gedaagde was ten tijde in dit geding van belang werkzaam als hoofdagent van
politie in eisers gemeente. Op 20 juni 1989 heeft gedaagde met een collega
gedurende de vervulling van hun (avond)dienst bijstand verleend aan een nader
in de stukken genoemde vrouw. Op gedaagdes uitnodiging na afloop van zijn
dienst zijn echtgenote en hem te bezoeken, is de bedoelde vrouw ingegaan.
Nadat gedaagde haar na afloop van het bezoek naar het hotel heeft gebracht,
waar zij door zijn bemiddeling tijdelijk onderdak had gevonden, hebben aldaar
intimiteiten plaatsgevonden tussen gedaagde en de vrouw. Zij heeft op 22 juni
1989 aangifte gedaan van verkrachting in de nacht van 20 juni 1989 door
gedaagde. Naar aanleiding van deze aangifte heeft de Rijksrecherche een
onderzoek ingesteld.
Eiser heeft op 8 februari 1990 aan gedaagde medegedeeld voornemens te zijn
hem ter zake van plichtsverzuim te straffen met ongevraagd ontslag. Gedaagde
heeft zich op 13 februari 1990 schriftelijk en op 15 februari 1990 mondeling
verantwoord.
Bij het in geding zijnde besluit is gedaagde gestraft met ontslag met ingang
van 1 april 1990.
De eerste rechter heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat gedaagde
zich aan ernstig plichtsverzuim heeft schuldig gemaakt, dat eiser bevoegd was
tot strafoplegging, maar dat tussen het gepleegde plichtsverzuim en de
opgelegde straf onevenredigheid bestaat.
Naar aanleiding van het door gedaagde ingestelde hoger beroep merkt de Raad
in de eerste plaats op, dat ook hij gedaagdes gedragingen als plichtsverzuim
meent te moeten aanmerken.
Met zijn betwisting dat er raakvlakken zijn tussen gedaagdes gedragingen en
zijn functievervulling als politieambtenaar miskent gedaagde dat ook
gedragingen buiten diensttijd in een zodanig verband met de dienstuitoefening
kunnen staat, c.q. zodanige repercussies op de dienstuitoefening kunnen
hebben, dat deze zijn aan te merken als doen of nalaten, hetwelk een goed
ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen.
Het gegeven dat de intimiteiten waartoe gedaagde zich heeft laten verleiden
hebben plaatsgevonden ten opzichte van een vrouw met wie hij kort tevoren in
en door de dienst in aanraking was gekomen als uitvloeisel van een – wellicht
goed bedoelde poging – de bij die vrouw bestaande nood, waarvan tijdens de
dienstuitoefening was gebleken, verder buiten diensttijd te lenigen, laat
naar het oordeel van de Raad geen twijfel mogelijk dat een verband met de
dienstuitoefening waardoor gedaagde ook zijn gedragingen buiten diensttijd
had behoren te laten leiden aanwezig was.
Anderzijds behoeft naar het oordeel van de Raad de door eiser aangenomen
ernst van het door gedaagde gepleegde plichtsverzuim enige nuancering. In het
schrijven van 8 februari 1990 waarmee eiser gedaagde de gelegenheid heeft
geboden om zich te verantwoorden heeft eiser het plichtsverzuim omschreven
als: ` grovelijk misbruik te maken van een vrouw aan wie u in de uitoefening
van uw functie als politieambtenaar bijstand heeft moeten verlenen, doordat u
onmiddellijk in aansluiting aan die hulpverlening deze vrouw tot
geslachtsgemeenschap met u heeft bewogen, terwijl u wist dat zij in een zeer
geëmotioneerde toestand verkeerde’.
Naar het oordeel van de Raad spreekt uit de in deze tenlastelegging gebezigde
bewoordingen een meer actieve rol van gedaagde (en een meer ondergeschikte
rol van de bewuste vrouw) dan op basis van de beschikbare stukken, waaronder
het rapport van de Rijksrecherche, als vaststaand kan worden aangenomen. Wel
is duidelijk dat gedaagde door zijn bemoeienissen met de bewuste vrouw na
diensttijd voort te zetten en te laten culmineren zoals buiten twijfel is
geschied, zich heeft begeven in, dan wel niet heeft weten te onttrekken aan,
een situatie die duidelijk risico’s in zich borg in relatie tot zijn
dienstuitoefening als politieman en de integriteit van de dienst als zodanig.
In zoverre acht de Raad de in het bestreden besluit en het hoger
beroepschrift van eiser (naast aanhaling van de hiervoor gebezigde
bewoordingen) gegeven omschrijving van het gepleegde plichtsverzuim: `Hem is
verweten dat hij zich na het vervullen van zijn ambtelijke plicht niet van
toenaderingspogingen heeft onthouden’ een meer adequate aanduiding van het
gedaagde te verwijten verzuim, waarbij de Raad dan nog aantekent dat voor hem
niet zonder meer volledig vaststaat dat van een `labiele en geëmotioneerde
toestand van de betrokken vrouw’ als eiser in dit verband voor ogen heeft
gehad, ten tijde van het plaats hebben van de gewraakte intimiteiten nog
sprake was.
Alle gegevens overziende is de Raad van oordeel dat gedaagdes plichtsverzuim
weliswaar als ernstig is te kwalificeren, doch niet zodanig ernstig dat
daarop slechts de, als ultimum remedium bedoelde, straf van onvoorwaardelijk
ontslag zou passen.
Daarbij tekent de Raad aan dat hij evenmin als de eerste rechter relevante
betekenis kan hechten aan de door eiser genoemde gedragingen van gedaagde die
eiser als een uiting van doorgaand gedrag ten opzichte van vrouwen in
beschouwing heeft genomen.
De Raad onderschrijft ter zake de overwegingen van de eerste rechter.
Tenslotte merkt de Raad -in dit geding ten overvloede- nog op dat
voorwaardelijk strafontslag de evenredigheidstoetsing wel zou hebben kunnen
doorstaan.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat beslist wordt als volgt:
III Beslissing
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Rechters

Mrs. H. Bekker (vz), W. van den Brink, W.D.M. van Diepenbeek