Instantie
President van de Rechtbank Maastricht
Samenvatting
Eiser is door gedaagde verkracht. Gedaagde is hiervoor veroordeeld tot
een gevangenisstraf. Eiseres vordert ƒ 25.000,= immateriele
schadevergoeding. Gedaagde was een bekende van eiseres.
Gedaagde wordt veroordeeld tot betaling van ƒ 15.000,= immateriele
schadevergoeding aan eiseres.
Volledige tekst
1. VERLOOP VAN HET GEDING
W. heeft S. doen dagvaarden in kort geding en op de dienende dag, 27
april 1992, onder verwijzing naar enige reeds op voorhand ter inzage
toegezonden produkties, bij monde van haar advocaat gesteld en gevorderd
overeenkomstig de dagvaarding en de vordering en de daaraan ten grondslag
gelegde stellingen nog doen toelichten.
Gedaagde heeft daarop, bij monde van zijn procureur verweer gevoerd
overeenkomstig de conclusie van antwoord.
Partijen hebben daarna in tweede termijn ieder hun respectieve
standpunten nogmaals doen bepleiten waarna tenslotte zowel W. als S.
-afzonderlijk van elkaar- zijn gehoord.
2. DE VASTSTAANDE FEITEN
Op 26 juni 1991 heeft W. bij het bureau van politie te Sittard aangifte
gedaan van het feit dat zij in de nacht van 25 juni 1991 op 26 juni 1991 op
een parkeerplaats nabij de Pietersberg te Maastricht was verkracht door S.
Bij vonnis van 6 november 1991 heeft de Arrondissementsrechtbank te
Maastricht S. terzake voormeld delikt vrijgesproken.
Bij arrest van 11 februari 1992 heeft het Gerechtshof te
‘s-Hertogenbosch vorenbedoeld vonnis van de Arrondissementsrechtbank te
Maastricht vernietigd en de volgende, aan S. ten laste gelegde feiten, bewezen
verklaard:
“S. heeft op of omstreeks 26 juni 1991 in de gemeente Maastricht, door
geweld en bedreiging met geweld de vrouw W. gedwongen met hem. S. buiten echt
vleselijke gemeenschap te hebben, welk geweld en bedreiging met geweld heeft
bestaan uit het:
-dichtknijpen van de keel van die W. en
-om de nek vastgrijpen van die W. en
-trekken of rukken aan de kleren van die W. en
-door hem, S., opvoeren van de op die W. -tegen haar uitdrukkelijke wens
in- niet van de eenzame, donkere, die W. onbekende plaats, gelegen nabij “d’n
Observant” -waar hij, S., met die W. was- te willen wegbrengen….”.
Deze bewezen verklaarde feiten zijn door het Gerechtshof te
‘s-Hertogenbosch gekwalificeerd als het misdrijf verkrachting terzake waarvan
aan S. is opgelegd een gevangenisstraf van 18 maanden, waarvan 6
voorwaardelijk.
3. DE VORDERING
W. vordert thans dat S. wordt veroordeeld om aan W. te betalen een
bedrag van ƒ 25.000,=, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 20
november 1991 tot de dag der algehele voldoening.
4. DE GRONDSLAG DER VORDERING
4.1 W. legt aan haar vordering ten grondslag dat S. onrechtmatig jegens
haar heeft gehandeld door het hierboven vermelde strafbare feit te plegen; de
vordering dient te worden beschouwd als een vergoeding van de schade die de
daad van S. voor W. heeft meegebracht.
W. voert in verband hiermee het volgende aan:
4.2. In de nacht van 25 juni 1991 op 26 juni is W. door S. verkracht op
“d’n Observant” te Maastricht.
4.3. Bij arrest van het Gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch van 11 februari
1992 is S. terzake voormeld delikt veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18
maanden, waarvan 6 voorwaardelijk.
4.4. W. heeft tengevolge van de verkrachting schade geleden.
Deze schade bestaat voornamelijk uit psychisch leed hetwelk zich onder
meer uit in depressies, gespannenheid, eet- en slaapproblemen en
concentratie-stoornissen bij haar studie. Daarnaast is haar zelfvertrouwen
flink aangetast en kan zij -mede omdat S. een bekende was- geen enkele man
meer vertrouwen.
W. wijst in dit verband op een verklaring van mevrouw K., zijnde
maatschappelijk werkster alsmede op een verklaring afkomstig van de aan de
School voor Journalistiek en Voorlichting verbonden psycholoog de heer X., in
welke verklaringen het door W. ondervonden leed deels wordt omschreven.
4.5. W. meent nu een spoedeisend belang bij haar vordering te hebben
omdat toewijzing van het gevorderde bedrag kan bijdragen aan een snelle
verwerking van het leed dat zij nog steeds als gevolg van de verkrachting
ondervindt.
5. HET VERWEER
5.1. Het verweer van S. kan, voor zover terzake dienend, als volgt
worden samengevat:
5.2. Primair stelt S. zich op het standpunt dat W. in haar vordering
niet-ontvankelijk moet worden verklaard wegens het ontbreken van een
spoedeisend belang. Niet alleen heeft W., aldus S. te lang gewacht alvorens S.
in kort geding te betrekken, doch daarnaast ook heeft W. niet bijgebracht om
aannemelijk te maken dat zij door het niet treffen van een voorziening in deze
financiele nood komt te verkeren.
Overigens biedt S. momenteel toch geen verhaal aangezien hij zich in
detentie bevindt en gedurende die periode geen komsten heeft.
5.3. Voorts is S. van mening dat de vordering van W. als onvoldoende
gemotiveerd dient te worden afgewezen casu quo als ongegrond moet worden
ontzegd en hij voert in dit verband het volgende aan:
5.3.1. W. heeft ter staving van haar stelling dat zij tengevolge van de
verkrachting psychisch leed ondervindt, een verklaring aangevoerd welke
afkomstig is van mevrouw K., zijnde een maatschappelijk werkster.
Echter, nog daargelaten het feit dat W. de inhoud van voornoemde
verklaring schromelijk overdreven acht, is een maatschappelijk werkster, aldus
S. onvoldoende gekwalificeerd om het causale verband tussen de onrechtmatige
daad en de schade te kunnen vaststellen. Zulks betekent, eveneens volgens
gedaagde, dat, nu er geen -althans geen objectief- oordeel gegeven kan worden
omtrent de aard en de ernst van de klachten, ook de hoogte van de schade niet
kan worden vastgesteld en de vordering van W. reeds hierop moet stranden.
5.3.2. Daarnaast heeft W. zelf, aldus S., ook onvoldoende aangetoond dat
zij als gevolg van de onrechtmatige daad psychisch nadeel ondervindt; het feit
dat W. niet in therapie is voor de door haar beweerde klachten tengevolge van
de verkrachting is een indicatie dat haar klachten nogal meevallen.
Gelet op bovenstaande is S. dan ook van oordeel dat W. haar
genoegdoening wel heeft verkregen. Niet alleen is S. veroordeeld tot een
onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 12 maanden en bevindt hij zich thans in
detentie doch daarnaast heeft ook S. een gevoelige klap gekregen door hetgeen
is voorgevallen en “walgt” hij van zichzelf.
5.4. Tot slot merkt S. op dat, wil een voorschot in kort geding
toegewezen kunnen worden, het buiten redelijke twijfel zeker moet zijn dat in
de bodemprocedure tenminste een gelijk bedrag toewijsbaar is. S. acht zulks in
casu twijfelachtig want er bestaan geen duidelijke criteria voor de hoogte van
het smartegeld in een geval als het onderhavige. In ieder geval is, aldus S.,
een vordering van ƒ 25.000,– buitensporig hoog.
S. stelt zich dan ook op het standpunt dat, indien er al zou worden
overwogen om aan W. een schadevergoeding toe te kennen, zulks een billijke
schadevergoeding dient te zijn waarbij rekening is gehouden met alle
omstandigheden van het onderhavige geval zoals onder meer de draagkracht van
W., de geringe omvang van de schade, het feit dat ook S. heeft te lijden onder
het gebeurde en tenslotte de restitutie(on)mogelijkheden voor W. indien er een
afwijzende of een veroordeling in een lager bedrag in de bodemprocedure komt.
Op grond van bovenstaande verzoekt S. dan ook de vordering van W. in
ieder geval te matigen.
6. Beoordeling van het geschil.
6.1. Krachtens artikel 173 Overgangswet NBW is op de vordering van W.
het oude burgerlijk recht van toepassing. De vordering van W. dient derhalve
te worden beschouwd in het licht van artikel 1407 oBW.
6.2. Op de voet van artikel 188 Rv geldt hetgeen door het Gerechtshof te
‘s-Hertogenbosch bij arrest van 11 februari 1992 bewezen werd verklaard als
â
ezen in deze procedure. Die feiten vormen dus bij de verdere
oordeelsvorming in dit geding uitgangspunt.
6.3. S. heeft in een primair formeel verweer betoogd dat W. in haar
vordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard wegens het ontbreken van
een spoedeisend belang. Ter adstructie van deze stelling heeft S. aangevoerd
dat W. niet alleen te lang heeft gewacht alvorens S. in kort geding te
betrekken doch dat zij verder heeft gesteld omtrent haar financiele situatie
die zo penibel zou zijn dat een onverwijlde voorziening geboden is. Bovendien
zou S. momenteel toch niets kunnen betalen aangezien hij zich in detentie
bevindt en “dus” geen inkomsten heeft. Dit verweer kan S. evenwel niet baten
en de president overweegt daarbij als volgt:
6.3.1. Nadat S. in eerste instantie door de Rechtbank te Maastricht was
vrijgesproken van het aan hem ten laste gelegde misdrijf verkrachting, is S.
op 11 februari 1992 door het Gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch alsnog
veroordeeld terzake voormeld delict. Zulks betekent dat W. twee maanden heeft
“gewacht” alvorens zij de op het onderhavige geding betrekking hebbende
dagvaarding heeft doen betekenen; de president acht dit niet een zodanig lange
termijn dat gezegd moet worden dat W. wegens het ontbreken van een spoedeisend
belang in haar vordering niet-ontvankelijk is.
6.3.2. De opvatting van S. dat voor spoedeisendheid, tevens nodig is dat
W. in een financiele noodsituatie komt te verkeren indien betaling langer
achterwege blijft, kan niet als juist worden aanvaard. Deze opvatting komt er
immers op neer dat de “spoedvereisende omstandigheden”, in geval van
toewijzing van een geldvordering in kort geding wordt gevraagd, alleen gelegen
kunnen zijn in een “financiele noodsituatie”. Voor een dergelijke opvatting is
evenwel geen steun te vinden in het recht; met name dient hierbij gewezen te
worden op het feit dat de aanhef van artikel 289 eerste lid Rv (“in alle zaken
waarin uit hoofde van overwijlde spoed, een onmiddellijke voorziening is
vereist”), algemeen luidt.
Aan bovenstaande doet niet af dat S. momenteel niet in staat is om ook
maar iets te betalen; S’s huidige financiele positie kan geen factor van
doorslaggevende betekenis zijn voor het al dan niet aannemen van een
spoedeisend belang.
6.3.4. De president acht het door W. aangevoerde argument – het
ontvangen van een voorschot is in het belang van de verwerking van het door
toedoen van S. ondervonden leed – een redelijke grondslag voor het aanspannen
van een kort geding; de president acht zich dus bevoegd.
6.4. Als tweede verweer voert S. dat zonder psychiatrische rapportage
met betrekking tot de door W. gestelde psychische klachten, geen – althans
geen objectief – oordeel kan worden gegeven omtrent de aard en ernst van die
klachten en omtrent het causale verband tussen de door S. gepleegde
onrechtmatige daad en de schade. Dit betekent, aldus S. dat de schade niet op
geld waardeerbaar is zodat de vordering reeds hierop moet stranden.
Dit verweer faalt. Het staat vast dat S. op of omstreeks 26 juni 1991 W.
heeft verkracht. S. is terzake dit delict in februari 1992 strafrechtelijk
veroordeeld. Na 26 juni 1991 hebben zich bij W. -psychische- klachten
geopenbaard hetgeen door zowel de maatschappelijk werkster mevrouw K, als door
de heer X, zijnde psycholoog, is bevestigd.
Door S. is nu in dit geding niets bijgebracht waaruit zou moeten blijken
dat bovengenoemde verklaringen van mevrouw K. respectievelijk de heer X. –
zoals S. heeft betoogd -“schromelijk overdreven” zijn. Het had op de weg van
S. gelegen de inhoud van hetgeen hij door middel van zijn verweer aan de orde
wilde stellen nader te motiveren, temeer nu ervan moet worden uitgegaan dat
een misdrijf, zoals door S. gepleegd, vrijwel altijd -ernstige- psychische
gevolgen voor het slachtoffer zal hebben.
Daarnaast moet ook de stelling van S. dat hij voor zijn daad “al genoeg
is gestraft” nu hij een onvoorwaardelijke gevangenisstraf heeft gekregen en
hij ook zelf psychische schade ondervindt van het gebeurde – hij “walgt” van
zichzelf – worden verworpen.
Eventueel door S. ondervonden – nadelige – gevolgen van het door hem
gepleegde misdrijf, kunnen niet aan toewijzing van een immateriele
schadevergoeding in de weg staan.
Overigens plaatst de president ook vraagtekens bij de bewering van S.
dat hij van zichzelf “walgt”; niet alleen heeft S. tot nog toe de – psychische
– schade die W. tengevolge van de verkrachting heeft opgelopen,
gebagatelliseerd doch daarnaast ook is uit niets gebleken dat S. ooit zijn
spijt over zijn daad jegens W. heeft betuigd. Zulks was toch wel het minste
wat W. mocht verwachten.
6.5. Aan S. kan worden toegegeven dat voor toewijzing bij voorraad van
een geldvordering in kort geding slechts plaats is indien er met aan zekerheid
grenzende waarschijnlijkheid van kan worden uitgegaan dat de bodemrechter ten
deze niet anders zal oordelen. Of zulks kan worden aangenomen is afhankelijk
van de specifieke omstandigheden van het onderhavige geval waarbij echter de
aard en de ernst van de schade van het psychische letsel van W. maatstaf
dienen te vormen.
Als enerzijds gesteld en anderzijds niet – gemotiveerd – betwist, is nu
in dit geding komen vast te staan dat W. tengevolge van de verkrachting:
– regelmatig lijdt aan depressieve aanvallen;
– lijdt aan slapeloosheid, en
– het gebeurde voor haar een sociale handicap heeft opgeleverd in die
zin dat zij sinds het gebeurde een verstoord zelfbeeld heeft en ook zeer
wantrouwend staat tegenover de leden van het andere geslacht.
Met andere woorden: gezegd kan worden dat hetgeen is voorgevallen een
traumatische ervaring voor W. is geweest van welke gevolgen zij voorlopig nog
niet zal zijn hersteld.
Onder deze omstandigheden acht de president het dan ook niet meer dan
redelijk dat aan W. een immateriele schadevergoeding wordt toegekend.
De president acht echter, mede gelet op het feit dat het in casu een
voorschot betreft – termen aanwezig om de vordering te matigen zoals hierna in
het dictum te vermelden.
7. De beslissing
De president van de arrondissementsrechtbank te Maastricht,
Rechtdoende in kort geding:
Veroordeelt S. om aan W. te betalen een bedrag van ƒ 15.000,-,
vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 10 april 1992 tot de dag
der algehele voldoening.
Veroordeeld S. aan W. te betalen de wettelijke rente over het bedrag van
ƒ 12.000,-, zijnde het bedrag dat door W. in eerste instantie was gevorderd,
vanaf 20 november 1991 tot 10 april 1992.
Wijst af het meer of anders gevorderde.
Veroordeeld S. in de kosten van dti geding, tot aan deze uitspraak aan
de zijde van W. begroot op ƒ 1.298,95 en op voet van het bepaalde in artikel
57b van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering te voldoen aan de
griffier.
Rechters
Mr. Broekhoven, president