Instantie: Gerechtshof Amsterdam, 7 mei 1992

Instantie

Gerechtshof Amsterdam

Samenvatting


M en V hebben van februari 1989 tot het voorjaar van 1991 een affectieve
relatie met elkaar gehad. V is zwanger geraakt van een kind waarvan M de
verwekker is. M heeft V meegedeeld bereid te zijn om bij te dragen in de
kosten in verband met de komst van het kind. V ontvangt een
bijstandsuitkering, M heeft een arbeidsinkomen van ongeveer ƒ 2000,00 tot ƒ
2500,00 per maand. V vordert van M betaling van een deel van de kosten (75%)
die moeten worden gemaakt in verband met de komst van het kind (door V
begroot op ƒ 8058,00). De President van de Rechtbank Amsterdam wijst op 18
september 1991 in kort geding de vordering tot een bedrag van ƒ 3000,00 toe,
door dit aan te merken als een voorschot op de bijdrage in de kosten van
verzorging en opvoeding die na de geboorte ex art. 1: 404 BW verschuldigd
zullen zijn. M gaat daarvan in hoger beroep. Volgens het hof bestaat er
tussen M en V geen verbintenis uit ongeschreven recht. De grondslag van de
vordering van de vrouw jegens de man is volgens het hof gelegen in de gedane
toezeggingen van de man om bij te dragen in de kosten. Het hof bekrachtigt
het vonnis in het principaal appel en verwerpt het incidenteel appel.

Volledige tekst

1. Het geding in hoger beroep

1.1. Bij exploit van 26 september 1991 is principaal appellant, hierna V.,
onder aanvoering van zeven grieven in hoger beroep gekomen van het door de
president van de arrondissementsrechtbank te Alkmaar onder rolnummer KG
197/1991 tussen partijen gewezen en op 18 september 1991 uitgesproken vonnis
met dagvaarding van principaal geintimeerde, hierna K., voor dit hof teneinde
te horen concluderen dat het hof dat vonnis zal vernietigen en opnieuw
rechtdoende, K. alsnog in haar vordering niet ontvankelijk zal verklaren, dan
wel haar het gevorderde zal ontzeggen, kosten rechtens.

1.2. Bij conclusie van eis in hoger beroep heeft V. overeenkomstig de
dagvaarding geconcludeerd.

1.3. Bij memorie van antwoord, tevens houdende incidenteel appel heeft K.
onder overlegging van een productie de grieven bestreden, met conclusie tot
verwerping van de door V. aangevoerde grieven met uitzondering van het eerste
gedeelte van grief I. Tevens voerde zij twee grieven in het incidenteel appel
aan. Zij concludeerde, zakelijk weergegeven, dat het hof de in haar grieven
aangevallen gedeelten van het vonnis a quo zal vernietigen, en dat het hof,
opnieuw rechtdoende, en zonodig met aanvulling van gronden, alsnog zal
toewijzen hetgeen K. in eerste instantie vorderde, te weten nakoming van de
verbintenis, derhalve veroordeling van V. tot betaling van een bedrag van ƒ
6.044,-, met veroordeling van V. in de kosten van beide instanties.

1.4. Bij memorie van antwoord in het incidenteel appel bestreed V. de door
K. voorgelegde grieven en concludeerde hij dat het hof in het incidenteel
appel, zonodig onder aanvulling c.q. verbetering der gronden het vonnis zal
vernietigen en opnieuw rechtdoende K. in haar vordering niet ontvankelijk zal
verklaren dan wel het gevorderde afwijzen.

1.5. Tenslotte hebben partijen de stukken van het geding in beide instanties,
waarvan de inhoud als hier ingevoegd geldt, aan het hof overgelegd voor het
wijzen van arrest.

2. De grieven

Deze luiden als volgt:

In het principaal appel

Grief I

Ten onrechte overweegt de president in de derde overweging dat V. er zich
bovendien op beroept dat nakoming van een verbintenis uit ongeschreven recht
niet kan worden afgedwongen.

Grief II

Ten onrechte overweegt de president dat V. bereid is een bijdrage in de
kosten te leveren en zulks ook aan K. heeft gezegd, doch dat hij niet in
staat is het door K. in eerste instantie verlangde bedrag van ƒ 5.000,- te
voldoen.

Grief III

Ten onrechte overweegt de president dat de door K. met betrekking tot de
primaire grondslag van haar vordering geponeerde stellingen echter ook aldus
kunnen worden opgevat, dat K. wenst vooruit te lopen op de verplichting die
na de geboorte van het kind op V. zal rusten, tot betaling van een bijdrage
in de verzorging en opvoeding van het kind door thans een bedrag ineens als
voorschot op de genoemde bijdrage te verlangen.

Grief IV

Ten onrechte overweegt de president dat V. erkent dat hij de verwekker is van
het kind.

Grief V

Ten onrechte overweegt de president dat hij rekening houdt met de draagkracht
van V.

Grief VI

Ten onrechte overweegt de President dat weliswaar artikel 1:408 BW bepaalt
dat de ex 1:404 e.v. BW vastgestelde bijdrage aan de Raad voor de
Kinderbescherming dient te worden betaald doch, nu zulks door K. niet is
gevorderd ook overigens niet gebleken is dat partijen dergelijke betaling
zouden verkiezen boven betaling aan K. zelf, de president V. zal veroordelen
tot betaling aan K.

Grief VII

Ten onrechte heeft de president V. veroordeeld aan K, te betalen ƒ 3.000,-.

In het incidenteel appel

Grief I

De president overweegt ten onrechte in het vonnis : ‘Voor zover K. haar
vordering baseert op een verbintenis uit ongeschreven recht – derhalve op een
natuurlijke verbintenis – gaat zij er ten onrechte aan voorbij dat nakoming
daarvan niet in rechte kan worden afgedwongen.’

Grief II

Ten onrechte overweegt de president dat op grond van de relatie tussen
partijen de proceskosten zullen worden gecompenseerd.

3. Waar het hof van uit gaat

In het principaal en incidenteel appel

3.1. In grief IV in het principaal appel klaagt V. over de overweging van de
president dat V. erkent dat hij de verwekker van het door K. verwachte kind
is.

3.2. Het hof begrijpt dat V. met die grief mede beoogt op te komen tegen
hetgeen de president onder 1 sub 2 heeft vastgesteld. De grief faalt: V.
heeft immers zowel in eerste instantie als in hoger beroep gesteld dat er
voor hem geen reden is om aan te nemen dat het kind dat K. verwacht, niet het
zijne is, op grond van welke stelling mag worden aangenomen dat hij zijn
vaderschap ontkent. In dit verband wijst het hof er op dat V., nu hij niet
betwist dat hij gemeenschap met K. heeft gehad in de periode als bedoeld in
artikel 1:394 BW op grond van laatstgenoemde artikel vermoed de vader van het
inmiddels op 11 november 1991 geboren kind te zijn. Mede gezien de affectieve
relatie die tussen partijen bestaan heeft, acht het hof het vaderschap van
V. in dit kort geding voldoende aannemelijk geworden.

3.3. Nu tegen het overige onder 1 sub 1 en 3 tot en met 5 overwogene geen
grieven zijn gericht zal het hof ook van deze feiten uitgaan.

4. Beoordeling

In het principaal en incidenteel appel

4.1. Kernvraag in dit geding is of V. gehouden is om aan K. een gedeelte van
de kosten die gemaakt moeten worden in verband met de komst van hun beider
kind te betalen.

4.2. K. beantwoordt deze vraag bevestigend en baseert de gehoudenheid van V.
primair op een verbintenis uit ongeschreven recht, op grond waarvan haar ƒ
6.044,- dient te worden toegewezen, subsidiair op een toezegging van V. dat
hij een bijdrage van ƒ 5.000,- aan haar zou voldoen, en tenslotte nog meer
subsidiair op een onrechtmatige daad van V..

4.3. Voor zover de president de primaire grondslag van de vordering van Kool
aldus heeft verstaan dat deze is gebaseerd op een natuurlijke verbintenis,
is de daartegen gerichte grief I in het incidenteel appel gegrond. De
president geeft er blijk van een verbintenis uit ongeschreven recht zonder
meer als een natuurlijke – en dus in rechte niet afdwingbare – verbintenis
te beschouwen, terwijl K. blijkens haar stellingen over de primaire grondslag
van haar vordering uitgaat van een per analogiam op de wet terug te voeren
verbintenis.

4.4. Gelet op het vooroverwogene is ook Grief I in het principaal appel
gegrond, hetgeen overigens geen gevolg heeft voor de uitkomst van dit appel.

4.5. Of de gegrondbevinding van grief I in het incidenteel appel leidt tot
vernietiging van het vonnis hangt af van de beantwoording van de vraag of in
het onderhavige geval tussen partijen een verbintenis als door K. primair
gesteld is ontstaan. Daaromtrent overweegt het hof als volgt. De door K.
gestelde verplichting van V. om, terwijl het door hem bij K. verwekte kind
nog geboren moet worden, een bijdrage als in 4.1. van dit arrest bedoeld te
betalen, is niet rechtstreeks terug te voeren op enig wetsartikel.

Niettemin meent K. dat tussen haar en V. een verbintenis is ontstaan nu een
bijdrage als door haar gevorderd past in het stelsel van de wet en aansluit
bij de wel daarin geregelde gevallen. Zij verwijst in dit verband naar de
artikelen 1:392 en 1:394 BW, welke zien op de onderhoudsverplichting van de
vader jegens het kind, met wie hij in familierechtelijke betrekking staat
respectievelijk de vader jegens zijn onwettig, niet erkend kind alsook naar
de artikelen 1:81 en 1:86 BW, welke artikelen, kort gezegd, zien op de
verplichting van echtgenoten elkaar het nodige te verschaffen.

4.6. Naar het voorlopig oordeel van het hof kan in dit geval waarin de
situatie aldus is dat geruime tijd voor de geboorte van het kind partijen hun
– niet huwelijkse – relatie is geeindigd en de vordering van K. duidelijk is
bedoeld om een bijdrage te verkrijgen in de door haar te maken kosten, die
samenhangen met de aanstaande geboorte van het kind, niet gezegd worden dat
de verplichting tot een dergelijke bijdrage in voldoende mate past in het
systeem der wet dan wel bij de wet aansluit.

4.7. De vordering van K., voor zover gebaseerd op een verbintenis uit
ongeschreven recht, is derhalve ongegrond, zodat grief I in het incidenteel
appel niet tot vernietiging van het vonnis kan leiden.

In het principaal appel

4.8. De president in rechtsoverweging 4 alinea 2 van het vonnis a quo de door
K. met betrekking tot de primaire grondslag van haar vordering geponeerde
stellingen vervolgens aldus opgevat dat K. wenst vooruit te lopen op de
onderhoudsverplichting van V. die zal voortvloeien uit hetzij artikel 1:392
BW hetzij artikel 1:394 BW. De tegen deze overweging gerichte grief II is
gegrond, nu de feitelijke stellingen die K. primair aan haar vordering ten
grondslag heeft gelegd niet kunnen leiden tot het ontstaan van de in die
artikelen bedoelde wettelijke onderhoudsverplichting.

4.9. Nu de primaire grondslag van de vordering van K. niet tot toewijzing
daarvan kan leiden, dient de subsidiaire grondslag aan de orde te komen, te
weten de beweerde toezegging van V. dat hij met een bedrag van ƒ 5.000,- in
de in 4.1. van dit arrest bedoelde kosten zal bijdragen.

4.10. V. is niet opgekomen tegen de vaststelling van de president onder 1.3.
van het beroepen vonnis, maar stelt in de toelichting op de tegen het onder
3 alinea 2 overwogene gerichte grief II dat hij nooit ongeclausuleerd heeft
gesteld een bijdrage in meerbedoelde kosten te zullen leveren; hij zou K.
slechts hebben laten weten dat hij zou zien wat hij kon doen. De hoogte van
een bedrag is nimmer aan de orde geweest, aldus V.

4.11. Grief II faalt. Dat een toezegging door v.V, aan K. is gedaan, is,
gezien het schriftelijk antwoord van v.V, van 26 juli 1991 op de brief van
de raadsvrouw van K. van 12 juli 1991, waarin aanspraak wordt gemaakt op een
bijdrage van ƒ 6.044,-, voldoende aannemelijk. Letterlijk schrijft V., voor
zover van belang:

‘… Met J.K. had ik al afspraken gemaakt over betaling. Daar ik dit geld niet
contant in handen heb, zal ik dit bedrag bij mijn bank moeten lenen, hierna
zal ik contact met U opnemen. …’

4.12. De grondslag van de vordering van v.V, dient dan ook, zoals zij
subsidiair stelt, gezocht te worden in een verbintenis uit overeenkomst, zij
het dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat V. zich bereid heeft
verklaard het door de raadsvrouwe in haar brief van 12 juli 1991 genoemde
bedrag van ƒ 6.044,- te voldoen, terwijl evenmin aannemelijk is geworden dat
de toezegging van V. een bijdrage van ƒ 5.000,-betreft.

4.13. De vraag op welk bedrag de door V. toegezegde bijdrage voorshands moet
worden vastgesteld, vindt zijn beantwoording in de redelijkheid en
billijkheid.

Hieromtrent wordt het volgende overwogen. In de voornoemde brief van 12 juli
1991 wordt een aantal kostenposten opgesomd, waarvan het bestaan en de hoogte
op zichzelf niet worden bestreden zodat van de juistheid daarvan kan worden
uitgegaan.

4.14. Voor de hoogte van de door V. te betalen bijdrage dient aansluiting
gezocht te worden bij die kosten die voor de geboorte van het kind gemaakt
moeten worden, zoals kennelijk ook de president blijkens het in
rechtsoverweging 4 pagina 3 alinea 1 overwogene heeft gedaan. Wat de
verhuiskosten betreft is het hof van oordeel dat voorshands onvoldoende
aannemelijk is dat deze kosten rechtstreeks verband houden met de komst van
het kind van partijen. Het hof is voorts met de president van oordeel dat de
kosten met betrekking tot de kinderstoel, buggy en het campingbedje niet op
dit ogenblik gemaakt hoeven te worden. Een en ander in aanmerking nemende
dient voorshands uitgegaan te worden van een totaalpost van circa ƒ 4.000,-.
Gelet op de verhouding tussen de inkomens van partijen is het redelijk de
hoogte van de bijdrage van V. vast te stellen op het in prima vastgestelde
bijdrage van ƒ 3.000,-. Dit bedrag is ook in overeenstemming met hetgeen ten
processe omtrent de draagkracht van V. naar voren gekomen is en moet
redelijkerwijs door hem opgebracht kunnen worden, hetgeen betekent dat grief
V faalt.

4.15. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het vonnis, zij het met
verbetering van gronden, dient te worden bekrachtigd.

4.16. Nu het aan K. toe te wijzen bedrag zijn grondslag vindt in een
toezegging van V. en niet in een wettelijke onderhoudsverplichting, heeft V.
bij een bespreking van grief VI geen belang meer. Grief VII mist zelfstandige
betekenis en behoeft evenmin bespreking.

In het incidenteel appel

4.17. In grief II komt K. op tegen de compensatie van de proceskosten in
eerste aanleg; met name heeft K. bezwaar tegen de motivering daarvan, die
volgens haar geen steun in de wet vindt. Wat daarvan zij, in de omstandigheid
dat aan K. in eerste aanleg slechts een gedeelte van haar vordering is
toegewezen, en het vonnis in zoverre wordt bekrachtigd, ziet het hof op
zichzelf reeds voldoende aanleiding om de proceskosten in prima op de
gebruikelijke wijze te compenseren, zodat de grief geen doel kan treffen.

Andermaal in het principaal appel

4.18. Nu het hoger beroep niet tot vernietiging van het vonnis leidt, dient
V. als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten daarvan te worden
verwezen.

Andermaal in het incidenteel appel

4.19. Het hoger beroep wordt verworpen; K. wordt als de in het ongelijk
gestelde partij in de kosten daarvan verwezen.

5. Beslissing

Het hof:

In het principaal appel

Bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;

veroordeelt V. in de kosten van het hoger beroep, tot op heden aan de zijde
van K. begroot op ƒ 1.525,-, waarvan ƒ 1.475,- op de voet van artikel 57b Rv
te voldoen aan de griffier van het hof.

In het incidenteel appel

verwerpt het beroep;

veroordeelt K. in de kosten van dit appel, tot op heden aan de zijde van V.
begroot op ƒ 700,-, op de voet van artikel 57b Rv te voldoen aan de griffier
van het hof.

Deze zaak is gegarandeerd door het proefprocessenfonds Rechtenvrouw.

Noot

Het Hof heeft in deze zaak op basis van de subsidiaire grondslag een
verbintenis tot betaling aangenomen. Daardoor zijn een aantal meer
principiele vragen onbeantwoord gebleven. Deze wil ik hieronder graag
belichten.

In de eerste plaats is dat de vraag of kosten die voor de geboorte van een
kind moeten worden gemaakt te beschouwen zijn als kosten van levensonderhoud
respectievelijk verzorging en opvoeding. Hiermee hangt samen de vraag hoe we
de verwekker van het kind precies moeten kwalificeren. Het kind is inmiddels
geboren maar nog niet erkend en dus is in eerste instantie art. 1: 394 BW van
toepassing op het onderhoud. Dit artikel voorziet in het verstrekken van
levensonderhoud, terwijl art. 1: 404 het kind recht geeft op voorziening in
de kosten van verzorging en opvoeding door zijn ouders, op het eerste gezicht
een ruimer begrip. Toch hebben niet-erkende kinderen op dit punt dezelfde
rechten als erkende of wettige kinderen. Art. 1: 404 is immers een algemene
uitwerking van de verplichtingen uit art. 1: 392 en 394 (zie Parl. Gesch.
Inv. wet Boek I BW, p. 1441). De kosten voor de babyuitzet vallen m.i. dus
gewoon onder art. 1: 394 en 404 BW. Anders ligt dit voor de bevallingskosten.
Art. 344 c oud BW regelde de aansprakelijkheid van de verwekker voor deze
kosten. Vanwege de verbeterde sociale voorzieningen is deze bepaling niet in
het nieuwe BW overgenomen (Parl. Gesch. Inv. wet Boek I BW, p. 1451 en 1452).

De volgende vraag luidt of al voor de geboorte een bijdrage in die kosten van
verzorging en opvoeding kan worden gevraagd. De wet laat zich over deze
mogelijkheid niet uit. Het recht op alimentatie heeft altijd een wat onzeker
karakter omdat het wordt bepaald door draagkracht en behoefte. Deze zijn in
de toekomst nooit met zekerheid te voorspellen. Alimentatiebijdragen kunnen
dan ook altijd worden gewijzigd. Is hier een verplichting uit ongeschreven
recht aan te nemen? Dan moet het gaan om een verplichting die past in het
stelsel van de wet en aansluit bij de wel geregelde gevallen. Dat is naar
mijn mening het geval, immers art. 1: 2 BW eist dat het kind waarvan een
vrouw zwanger is als reeds geboren wordt aangemerkt zo dikwijls zijn belang
dit vordert. In het licht van dit artikel kan een verplichting voor de
verwekker worden aangenomen om al voor de geboorte in bepaalde kosten bij te
dragen. De vordering had dus ook op de primaire grondslag toegewezen kunnen
worden.

Wendelien Elzinga

Rechters

Mrs. Cornelissen, Beukenhorst, De Vreeze-Oostvogel.