Instantie
Hoge Raad der Nederlanden
Samenvatting
De arbeidsovereenkomst van een zwangere vrouw wordt door de
kantonrechter ontbonden wegens de melding van de zwangerschap aan de werkgever
wat een ernstige verstoring van de arbeidsrelatie oplevert.
De vrouw gaat in beroep en vervolgens in cassatie. Art. 1639w BW bepaalt
dat hoger beroep tegen een beschikking krachtens dit artikel is uitgesloten
tenzij:
Het geven van een discriminatoire beslissing waartegen geen hoger beroep
openstaat, levert geen verzuim van essentiele vormen op. De vrouw heeft geen
gelegenheid gehad bij de kantonrechter het standpunt van de CGB in deze nader
te formuleren, dit levert geen strijd op met het beginsel van hoor en
wederhoor. De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Zie verder Kantongerecht Hilversum, 9 mei 1990, RN 1990, 111 m.nt. Mies
Monster.
Anne Legeland, Kinderen krijgen in Hilversum, Nemesis 1991, nr. 6, pag.
32.
Volledige tekst
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 20 maart 1990 gedateerd verzoekschrift heeft verweerster in
cassatie -verder te noemen Intershow- in een procedure tegen verzoekster in
cassatie -verder te noemen W.- zich gewend tot de Kantonrechter te Hilversum
met het verzoek de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst met
onmiddellijke ingang althans op een in goede justitie te bepalen datum wegens
gewichtige redenen te ontbinden.
Nadat W. tegen het verzoek verweer had gevoerd en in reconventie een
vergoeding wegens immateriele schade van ƒ 10.000,– en een vergoeding ter
hoogte van zes maanden bruto salaris alsmede aanvulling gedurende een jaar van
haar uitkering tot 100% van haar loon verzocht had, heeft de Kantonrechter bij
beschikking van 9 mei 1990 de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst
per 15 mei 1990 ontbonden.
Tegen deze beschikking heeft W. hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank
te Amsterdam.
Bij beschikking van 3 oktober 1990 heeft de Rechtbank W. niet
ontvankelijk in haar hoger beroep verklaard.
De beschikking van de Rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de Rechtbank heeft W. beroep in cassatie
ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan
deel uit.
Intershow heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Leijten strekt tot verwerping van
het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie moet van het volgende worden uitgegaan.
De Kantonrechter heeft bij zijn beschikking de arbeidsovereenkomst van
W. en Intershow ontbonden op grond van art. 7A:1639w BW, overwegende dat
sprake was van een ernstige verstoring van de arbeidsrelatie, nadat W. op 17
januari 1990 (17 dagen na de datum van haar indiensttreding) voor het eerst
melding had gemaakt dat zij in verwachting was (de uitgerekende
bevallingsdatum zou 28 mei 1990 zijn).
De Rechtbank heeft W. niet ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep,
op grond van het elfde lid van art. 1639w dat bepaalt dat hoger beroep tegen
een beschikking krachtens dit artikel is uitgesloten. Voor een uitzondering
voortvloeiend uit de omstandigheid dat het artikel ten onrechte is toegepast,
dan wel dat sprake is van verzuim van essentiele vormen, bestond naar het
oordeel van de Rechtbank geen grond. De middelen richten zich tegen dit
oordeel.
3.2. Een hoger beroep tegen een op de voet van art. 7A:1639w gegeven
beschikking is volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad niettegenstaande het
bepaalde in lid 11 van dat artikel ontvankelijk indien wordt geklaagd dat de
Kantonrechter het artikel ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten of
buiten het toepassingsgebied ervan is getreden, dan wel dat bij de
totstandkoming van de beschikking essentiele vormen zijn verzuimd. Van verzuim
van essentiele vormen is in dit verband echter slechts sprake wanneer een zo
fundamenteel rechtsbeginsel is veronachtzaamd dat van een eerlijke en
onpartijdige behandeling van de zaak niet meer kan worden gesproken, zoals in
het geval van veronachtzaming van het beginsel van hoor en wederhoor.
3.3. Het eerste middel voldoet niet aan de eisen van art. 407 Rv.
aangezien het zich zonder nadere precisering richt tegen de gehele inhoud van
de bestreden beschikking. Het komt dus niet voor behandeling in aanmerking.
3.4. Het tweede middel richt zich tegen de overweging van de Rechtbank
dat de bevoegdheid van de kantonrechter om een ontbindingsverzoek in te
willigen, in geval met de indiening daarvan een verboden onderscheid zou
worden gemaakt, niet in de wet is beperkt. Een dergelijke beperking zou naar
het oordeel van W. voortvloeien uit art. 5 van de Tweede Richtlijn van de Raad
van de EEG van 9 februari 1976, nr. 76/207, inzake de gelijke behandeling van
mannen en vrouwen, PB 1976, L. 39.
Aldus strekt het middel klaarblijkelijk ten betoge dat de Kantonrechter,
door het ontbindingsverzoek in te willigen, buiten het toepassingsgebied van
art. 1639w is getreden. Dit betoog is onjuist. Ook al zou de Kantonrechter, in
verband het Europese recht op dit punt, ten onrechte de arbeidsovereenkomst
hebben ontbonden op de door hem gebezigde hiervoor onder 3.1. omschreven
grond, dan toch kan niet worden gezegd dat zijn – in dit geval onjuiste –
beslissing valt buiten het toepassingsgebied van art. 1639w.
3.5. Voorzover het derde middel ten betoge strekt dat de in art. 1639w
lid 11 neergelegde uitsluiting van hoger beroep tegen door de Kantonrechter op
de voet van dat artikel gegeven beschikkingen in strijd is met de in het
middel genoemde bepalingen van het EVRM en/of van genoemde Richtlijn, verliest
het uit het oog dat deze bepalingen geen aanspraak op dat rechtsmiddel
bieden.
Voor het overige kan het middel evenmin tot cassatie leiden, aangezien
het in zoverre berust op de onjuiste veronderstelling dat het geven van een
naar haar inhoud discriminatoire beslissing waartegen geen hoger beroep
openstaat, een verzuim van essentiele vormen als vorenbedoeld oplevert.
3.6. Het vierde middel richt zich tegen de overweging van de Rechtbank
dat de omstandigheid dat door W. aan de Commissie gelijke behandeling van
mannen en vrouwen bij de arbeid een onderzoek was gevraagd, er niet aan in de
weg stond dat de Kantonrechter tot toepassing van art. 1639w overging.
Bovendien richt het middel zich tegen de overweging van de Rechtbank dat niet
kan worden gezegd dat de Kantonrechter, door geen rekening te houden met (de
resultaten van) het onderzoek door de Commissie art. 1639w ten onrechte heeft
toegepast.
Het middel faalt aangezien de bestreden oordelen van de Rechtbank juist
zijn.
3.7. Het vijfde middel betoogt dat de Rechtbank ten onrechte heeft
overwogen dat de Kantonrechter, door W. niet in de gelegenheid te stellen haar
standpunt in verband met de zienswijze van de Commissie gelijke behandeling
nader te formuleren, niet het beginsel van hoor en wederhoor heeft
veronachtzaamd. Het oordeel van de Rechtbank, dat mede is gebaseerd op de
feitelijke vaststelling dat door W. niet is gevraagd om de gelegenheid tot een
andere formulering van haar standpunt, geeft niet blijk van een onjuiste
rechtsopvatting omtrent het beginsel van hoor en wederhoor. Dat brengt mee dat
ook dit middel faalt.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt W. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze
uitspraak aan de zijde van Intershow begroot op ƒ 350,– aan verschotten en ƒ
2.000,– voor salaris.
Rechters
Mrs Royer, Roelvink, Davids, Neleman en Nieuwenhuis