Instantie: Gerechtshof ‘s-Gravenhage, 16 maart 1992

Instantie

Gerechtshof ‘s-Gravenhage

Samenvatting


Na een huwelijk van negentien jaar, waarin zij herhaaldelijk ernstig is
mishandeld door haar echtgenoot, had verdachte echtscheiding aangevraagd.
Partners woonden inmiddels gescheiden. Gedurende de scheidingsperiode valt
de man tijdens een conflict de vrouw aan in haar woning. De vrouw pakt een
revolver en schiet de man in de borststreek als gevolg waarvan hij overlijdt.
Het Hof oordeelt dat het beroep op noodweerexces doel treft omdat, gezien de
voorgeschiedenis (van herhaalde mishandeling) de vrouw zozeer was overmand
door gevoelens van angst en radeloosheid dat het schieten een onmiddellijk
gevolg is geweest van een door het optreden van de man veroorzaakte hevige
gemoedsbeweging. Het hof ontslaat verdachte van alle rechtsvervolging.
Eerder was de Rechtbank ’s Gravenhage tot een eensluidende beslissing
gekomen.

Volledige tekst

Procesgang

De verdachte is in eerste aanleg vrijgesproken van het primair telastegelegde
en ter zake van het subsidiair telastegelegde, gekwalificeerd als “doodslag”
ontslagen van alle rechtsvervolging.

De officier van justitie heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting
in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van
2 maart 1992.

Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de procureur-generaal
Feber. Tevens heeft het hof kennis genomen van hetgeen door en namens de
verdachte naar voren is gebracht.

Een door het hof ontvangen schrijven van 12 maart 1992 van de
procureur-generaal houdende een verzoek tot heropening van het onderzoek
heeft het hof geen aanleiding gegeven het onderzoek te heropenen, aangezien
de daarin genoemde feiten en omstandigheden bezien in samenhang met de
overige omstandigheden van deze zaak daartoe onvoldoende grond boden.

Telastelegging

Aan de verdachte is telastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende
dagvaarding, waarvan een kopie in dit arrest is gevoegd.

De verdachte wordt telastegelegd dat zij te ‘s-Gravenhage op of omstreeks 14
november 1989 opzettelijk en met voorbedachte rade van het leven heeft
beroofd, immers heeft zij, verdachte, toen aldaar opzettelijk een in een kast
liggende geladen revolver, althans vuurwapen, uit die kast gepakt en gericht
op die N. die toen op een afstand van haar, verdachte, vandaan stond, en
aldus stond, en aldus/in elk geval na kalm beraad en rustig overleg, met die
revolver, althans dat vuurwapen, een kogel afgeschoten in de borst van die
N., tengevolge van welk schot de longen en de aorta in het hart van die N.
werden geperforeerd, in elk geval letsel is ontstaan, waardoor N. is
overleden;

subsidiair:

zij te ‘s-Gravenhage op of omstreeks 14 november 1989 opzewttelijk N. van het
leven heeft beroofd, immers heeft zij, verdachte, toen aldaar opzettelijk met
een revolver, althans een vuurwapen, een kogel afgeschoten in borst van die
N., tengevolge van welk schot de longen en de aorta in het hart van die N.
werden geperforeerd, in elk geval letsel is ontstaan, waardoor die N. is
overleden;

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging

De raadsman van de verdachte heeft in hoger beroep betoogd dat het openbaar
ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn
strafvervolging aangezien tussen het vonnis en de behandeling in hoger beroep
een termijn ligt van 20 maanden.

Het hof verwerpt dit verweer. Het is van oordeel dat gezien de aard van de
telastegelegde feiten weliswaar een onwenselijk lange tijd is verstreken
tussen het vonnis in eerste aanleg en de behandeling in hoger beroep, doch
echter niet zolang dat het openbaar ministerie niet meer ontvankelijk zou
zijn in zijn vervolging.

Uit de processtukken blijkt voorts dat niet juist is dat het openbaar
ministerie heeft verzuimd een appelschriftuur in te dienen. Het
desbetreffende verweer wordt derhalve verworpen.

De appelschriftuur behoort niet tot de stukken die ingevolge het Wetboek van
Strafvordering ter kennisneming van de verdachte worden gebracht, zodat –
anders dan de raadsman betoogt – geen verplichting bestond de raadsman
daarvan afschrift te zenden.

Beoordeling van het vonnis

Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich
daarmee niet verenigt.

Vrijspraak

Naar het oordeel van het hof is niet bewezen hetgeen aan de verdachte primair
is telastegelegd.

De verdachte moet derhalve hiervan worden vrijgesproken.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het subsidiair
telastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat zij te ‘s-Gravenhage op
14 november 1989 opzettelijk R. N. van het leven heeft beroofd, immers heeft
zij, verdachte, toen aldaar opzettelijk met een revolver een kogel heeft
geschoten in de borst van die N., tengevolge van welk schot de longen en
aorta in het hart van die N. werden geperforeerd waardoor die N. is
overleden.

Hetgeen meer of anders is telastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet
daarvan worden vrijgesproken.

Voor zover in de bewezenverklaarde telastelegging taal- en/of schrijffouten
voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het
verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de
verdediging.

Bewijsvoering

Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft
begaan op de feiten en omstandigheden die in de volgende bewijsmiddelen zijn
vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde levert op:

Doodslag.

Strafbaarheid van de verdachte

De raadsman van verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte
van rechtsvervolging moet worden ontslagen van rechtsvervolging omdat
verdachte heeft gehandeld in noodweer dan wel noodweerexces.

Te dien aanzien overweegt het hof als volgt.

Op grond van de stukken van het geding en op grond van hetgeen verdachte ter
terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep naar voren heeft gebracht,
is omtrent de feitelijke toedracht van de fatale schietpartij, voor zover in
dit verband van belang, het volgende aannemelijk geworden.

Op 14 november 1989 laat verdachte haar man, R. N., met wie zij in een
echtscheidingsprocedure is gewikkeld en met wie zij niet meer samenwoont,
binnen in haar woning. Er ontstaat ruzie waarbij verdachte wordt geslagen en
geschopt tengevolge waarvan zij komt te vallen. Verdachte heeft verklaard,
dat zij gelet op haar ervaringen bij eerdere mishandelingen, vreesde dat haar
echtgenoot die zijn aanval had afgebroken kort daarna de mishandeling in
verhevigder mate zou voortzetten.

Verdachte bevindt zich op dat moment dichtbij een kast waarvan zij weet dat
daarin een revolver ligt. Zij kruipt naar deze kast en pakt daaruit met haar
rechterhand de revolver waarvan zij aannam dat deze geladen was en doet haar
vinger om de trekker. Verdachte staat op en ziet haar man wederom in
dreigende houding op zich afkomen. Zij richt het wapen op hem, hij loopt door
en op dat moment gaat het fatale schot af.

Bij de beoordeling van het verweer van de raadsman acht het hof voorts de
omstandigheid van belang dat verdachte gedurende het grootste gedeelte van
haar ruim 19 jaar geduurd hebbende huwelijk met R. N. stelselmatig en ernstig
door hem is mishandeld. Ook vlak voor de fatale gebeurtenis was verdachte
door haar echtgenoot mishandeld.

Doordat verdachte in haar woning werd aangevallen door haar man, wiens
gewelddadigheid ten opzichte van haar zij maar al te goed kende en die een
scheiding niet accepteerde, is er naar het oordeel van het hof sprake van een
ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van verdachte.

Weliswaar heeft verdachte de grenzen van de noodzakelijke zelfverdediging
overschreden door N. in de borst te schieten in plaats van in minder vitale
lichaamsdelen, maar aannemelijk is geworden dat verdachte, gezien de
voorgeschiedenis, zozeer was overmand door gevoelens van angst en
radeloosheid dat het aldus schieten een onmiddellijk gevolg is geweest van
een door het optreden van N. veroorzaakte hevige gemoedsbeweging.

Derhalve treft het beroep op noodweer-exces doel.

Het voorgaande leidt het hof tot de slotsom dat de verdachte moet worden
ontslagen van alle rechtsvervolging.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 41 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:

Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.

Verklaart niet bewezen dat de verdachte het primair telastegelegde heeft
begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.

Verklaart bewezen dat de verdachte het subsidiair telastegelegde, zoals
hierboven omschreven, heeft begaan.

Verklaart niet bewezen hetgeen ter zake meer of anders is telastegelegd en
spreekt de verdachte daarvan vrij.

Verstaat dat het bewezenverklaarde het hierboven vermelde strafbare feit
oplevert.

Verklaart de verdachte ter zake van het bewezenverklaarde niet strafbaar en
ontslaat haar van alle rechtsvervolging.

Rechters

Vice-president mr. Makkink als voorzitter, mrs. Fasseur-Van Santen,Harms, Van Pelt