Instantie: Rechtbank Amsterdam, 11 maart 1992

Instantie

Rechtbank Amsterdam

Samenvatting


Eiseres is van haar elfde tot haar veertiende levensjaar door de partner
van haar moeder seksueel misbruikt. Eiseres vordert ƒ 40.000,= immateriele
schadevergoeding. Gedaagde erkent eiseres seksueel misbrukt te hebben.
Gedaagde
is terzake hiervan veroordeeld tot een gevangenisstraf van negen maanden.

Gedaagde wordt veroordeeld tot betaling van ƒ 10.000,= immateriele
schadevergoeding.

Volledige tekst

VERLOOP VAN DE PROCEDURE.

Bij de conclusie van eis met produkties heeft K. gesteld en gevorderd
overeenkomstig de inleidende dagvaarding. Bj conclusie van antwoord heeft W.
de vordering bestreden. Bij conclusie van re- en dupliek -de eerste met een
bewijsstuk- hebben partijen hun standpunt nader toegelicht en daarbij
volhard.

GRONDEN VAN DE BESLISSING.

1. Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, dan wel niet (voldoende)
weersproken, alsmede op grond van de in zoverre niet bestreden inhoud van
overgelegde bewijsstukken staat in dit geding het volgende vast:

a. W. heeft in de periode 1982 tot en met 1986 een intieme relatie gehad
met de moeder van K. Gedurende die periode heeft hij K. van haar elfde tot
haar veertiende levensjaar, veelvuldig seksueel misbruikt.

b. Bij vonnis van de achtste meervoudige strafkamer van deze rechtbank
van 25 mei 1989 is W. terzake veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur
van negen maanden, waarvan zes voorwaardelijk.

c. De rechtbank heeft in dat vonnis bewezenverklaard:

De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte in de
periode van het jaar 1982 tot en met het jaar 1986 te Diemen en in Frankrijk
meermalen ontuchtige handelingen heeft gepleegd met iemand beneden de leeftijd
van zestien jaren, die aan de zorg van hem, verdachte, toevertrouwd was en
meermalen tot het plegen of dulden van ontuchtige handelingen heeft verleid,
immers heeft hij, verdachte, toen aldaar over de borsten en/of over de vagina
van K., geboren op 3 januari 1972, gewreven en/of haar naakte lichaam betast
en/of een vinger in haar vagina gestoken en/of zich door die K. laten
aftrekken en/of pijpen en/of zijn zaad over haar lichaam gespoten.

d. De strafmotivering luidt -voorzover hier van belang-:

Bij het onderzoek ter terechtzitting is op grond van de toen ter sprake
gekomen processtukken aannemelijk geworden dat de ten laste van verdachte
bewezen geachte gedragingen een zwaar stempel op de verdere (seksuele)
ontwikkeling van het kind hebben gedrukt en ook thans nog een rol spelen in de
belevingswereld van het slachtoffer.

De rechtbank heeft voorts laten meewegen dat verdachte het vertrouwen
van het kind jegens volwassenen op ernstige wijze heeft geschaad.

2. K. vordert in dit geding W. te veroordelen tot betaling van ƒ
40.000,– aan immateriele schade, met rente en kosten. Zij stelt daartoe dat
W., die zij destijds beschouwde als ware hij haar vader, door voornoemd
seksueel misbruik in de periode dat zij opgroeiend kind was, haar psychisch en
lichamelijke integriteit ernstig heeft geschonden, waardoor zij grote
geestelijke schade heeft geleden en nog lijdt. Dit openbaart zich in een
veelheid van klachten: hoofdpijn, maagpijn, vermoeidheid, een negatief
zelfbeeld, eetproblemen, concentratieproblemen, overmatig wantrouwen jegens
anderen (met name mannen), angstgevoelens, agressieve buien, huilbuien en
stoornissen in de seksuele ontwikkeling. In verband daarmee ondergaat K.
therapie via de Riagg, speciaal gericht op de verwerking van seksueel
misbruik.

3. W bestrijdt dat de klachten van K. een gevolg zijn van zijn handelen.
Hij erkent weliswaar haar seksueel misbruikt te hebben, maar betwist dat er
causaal verband zou bestaan met de door K. mogelijk geleden schade. W. wijst
in dit verband op K. ongunstige familie-omstandigheden tot en met 1986, met
name haar slechte verhouding met haar vader, die alcoholist was, en haar
moeder, die haar niet voor seksueel misbruik heeft behoed. Verder voert hij
aan
dat ook de periode na 1986 van invloed zal zijn geweest op de persoonlijkheid
en het welzijn van K., hetgeen zich echter aan zijn waarneming heeft
onttrokken.

4. Naar aanleiding van dit verweer heeft K. een brief overgelegd,
gedateerd 24 juli 1990 afkomstig van M., psychologe/psychotherapeute verbonden
aan de Riagg Zuid-Oost Amsterdam. De inhoud daarvan luidt -voorzover hier van
belang-:

Reagerend op uw verzoek omtrent een verklaring aangaande de door mijn
cliente, mevrouw K. n.a.v. seksueel misbruik geleden schade (uw schrijven d.d.
25 juni ’90), deel ik u het volgende mee:

Mevrouw K., geboren ….”72 meldde zich in maart ’90 bij onze Riagg
aan.

In de intake- c.q. onderzoeksgesprekken, die ik met haar voerde, maakte
zij melding van diverse problemen -zowel van intrapersoonlijke als van
interpersoonlijke aard. De intrapersoonlijke klachten behelsden gevoelens van
insufficientie, vage lichamelijke klachten, een gedrukte stemming en diverse
angsten. Wat betreft de interpersoonlijke problemen was er sprake van een
sterk wantrouwen in anderen en een duidelijke sociale angst (zich
manifesterend in in het vermijden van contacten). Concluderend maakte cliente
een door het gebeuren getraumatiseerde indruk. Het seksueel misbruik speelt
nog
steeds een rol in haar leven, in die zin dat berichten via de media aangaande
incest, seksuele mishandeling e.d. haar weer terug voeren naar eigen
ervaringen
en paniekreacties oproepen. .

5. Vooropgesteld dat van algemene bekendheid is dat een langdurige en
ernstige aantasting van de persoonlijke integriteit als waarvan in het
onderhavige geval sprake is, door een volwassene ten opzichte van een kind dat
aan zijn zorg is toevertrouwd, psychisch letsel tot gevolg kan hebben en mede
in aanmerking genomen het hiervoor onder 1 d. weergegeven oordeel van genoemde
strafkamer, acht de rechtbank op grond van de hiervoor onder 4 weergegeven
brief het door W. bestreden oorzakelijk verband tussen het seksueel misbruik
en de klachten van K. genoegzaam aangetoond. Gebeurtenissen na 1986, die van
invloed geweest zouden kunnen zijn, zijn gesteld noch gebleken. De ongelukkige
omstandigheden waaronder K. is opgegroeid pleiten niet vrij, teminder nu hij
daarvan kennelijk misbruik heeft gemaakt.

6. Er is dus sprake van immateriele schade als gevolg van het door W.
gepleegde misdrijf, waarvoor een vergoeding in de vorm van smartegeld op zijn
plaats is.

Met betrekking tot de hoogte daarvan heeft W. naar voren gebracht dat
hij al voor zijn daden is gestraft -hij heeft inmiddels drie maanden
gevangenisstraf ondergaan- en dat hij met zijn inkomen van ƒ 2.316,– netto
per maand het door K. gevorderde bedrag aan smartegeld niet kan opbrengen.

7. Hoewel de aan W. opgelegde gevangenisstraf voor K., naar valt aan te
nemen, een zekere mate van genoegdoening zal hebben betekend, kan er geen
sprake zijn van de door W. klaarblijkelijk gewenste “verrekening” met de
vergoeding voor het leed dat haar is aangedaan in de vorm van smartegeld. Alle
omstandigheden -waaronder de betrekkelijk geringe draagkracht van W.- in
aanmerking genomen is de rechtbank van oordeel dat het smartegeld naar
billijheid moet worden bepaald op ƒ 10.000,–.

8. W. zal als de in het ongelijk gestelde partij met de proceskosten
worden belast.

BESLISSING:

De rechtbank:

– veroordeelt W. tot betaling aan K, van een bedrag groot ƒ 10.00,–
(tienduizend gulden), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 27
december 1990 tot aan de voldoening;

– veroordeelt W. in de kosten van het geding, tot aan deze uitspraak aan
de zijde van K. begroot op ƒ 1756,80 en te voldoen als volgt:

aan K:

ƒ 160,– wegens de bij haar gevallen kosten voor vastrecht;

en aan de griffier van deze rechtbank:

ƒ 480,– aan overig vastrecht;

ƒ 76,80 aan exploitkosten en

ƒ 1.040,– aan salaris procureur;

– verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;

– wijst het meer of anders gevorderde af.

Rechters

Mr. A.W.J. Ros