Instantie
Hoge Raad der Nederlanden
Samenvatting
De zoon verzoekt de vader te veroordelen tot betaling van een bijdrage
in de kosten van zijn levensonderhoud en studie. Rechtbank en Hof hebben
hierover beslist. Het Hof heeft de bijdrage van de vader vastgesteld op ƒ
463,96 per maand. Het Hof heeft overwogen dat ‘prioriteit moet worden
toegekend aan de alimentatie voor de kinderen boven die van de vroegere
echtgenote’. De Hoge Raad is het met eiser eens dat dit een schending van het
recht is.
De Hoge Raad vernietigt de beschikking van het Gerechtshof en verwijst
de zaak.
Volledige tekst
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 6 maart 1990 gedateerd verzoekschrift heeft verzoeker tot
cassatie -verder te noemen de zoon- zich gewend tot de Rechtbank te Breda met
verzoek primair om met wijziging van de beschikking van de Rechtbank van 23
oktober 1986 de door verweerder in cassatie -verder te noemen de vader- ten
behoeve van zijn zoon te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en
studie te bepalen op ƒ 349,33 per maand in de maanden juli en augustus 1989 en
op een bedrag van ƒ 452,02 per maand vanaf september 1989, subsidiair om de
bijdrage op een zodanig hoger bedrag te stellen als de Rechtbank juist zal
achten.
Nadat de vader tegen het verzoek verweer had gevoerd en in reconventie
met wijziging van voormelde beschikking nihilstelling van de bijdrage voor
zijn zoon verzocht had, heeft de Rechtbank bij beschikking van 25 oktober 1990
de beschikking van 23 oktober 1986 aldus gewijzigd dat de daarbij vastgestelde
bijdrage ten behoeve van genoemde zoon met ingang van 1 juli 1989 nader wordt
vastgesteld op nihil en het meer of anders verzochte afgewezen.
Tegen de beschikking van 25 oktober 1990 heeft de zoon hoger beroep
ingesteld bij het Gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch, waarbij hij verzocht met
wijziging van de beschikking van 23 oktober 1986 de door de vader voor hem
maandelijks te betalen bijdrage vast te stellen vanaf juli 1989 op ƒ 349,33
vanaf september 1989 op ƒ 452,02 vanaf januari 1990 op ƒ 463,96 en vanaf
september 1990 op 500,–.
Bij beschikking van 4 april 1991 heeft het Hof de bestreden beschikking
vernietigd en met wijziging van de beschikking van de Rechtbank van 23 oktober
1986 de bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van de zoon met
ingang van 14 november 1990 vastgesteld op ƒ 463,96 per maand en het meer of
anders verzochte afgewezen.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het Hof heeft de zoon beroep in cassatie
ingesteld, waarna de vader incidenteel beroep heeft ingesteld. Het
cassatierekest en het verweerschrift houdende het incidenteel beroep zijn aan
deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer verzocht de beroepen te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Asser strekt tot vernietiging van
de beschikking van het Gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch van 4 april 1991 en tot
verwijzing van de zaak naar een ander hof.
3. Beoordeling van het middel in het incidenteel beroep
3.1 Het Hof heeft vastgesteld dat de vader een “draagkrachtruimte” heeft
van ƒ 3.052,– per maand, waaruit moeten worden voldaan de onderhoudsbijdragen
ten behoeve van de kinderen en de vroegere echtgenote. Deze vaststelling is in
cassatie niet bestreden.
Vervolgens heeft het Hof overwogen dat “prioriteit moet worden toegekend
aan de alimentatie voor de kinderen, ook in geval als het onderhavige waarin
bij convenant een onderhoudsbijdrage ten behoeve van de ex-echtgenote is
overeengekomen met beding van niet-wijziging”.
Het middel voert aan dat het Hof, aldus overwegende, het recht heeft
geschonden omdat er geen algemene rechtsregel bestaat die inhoudt dat
prioriteit moet worden toegekend aan de alimentatie voor de kinderen boven die
voor de vroegere echtgenote.
Het middel is gegrond. Voor het geval dat zowel een vroegere echtgenote
als een of meer kinderen aanspraak maken op een onderhoudsbijdrage van
dezelfde alimentatieplichtige en, zoals het Hof in deze zaak kennelijk heeft
aangenomen, diens draagkracht onvoldoende is om aan alle aanspraken te
voldoen, is er geen rechtsregel die meebrengt dat alsdan in het algemeen
prioriteit toekomt aan de alimentatie voor de kinderen. De bepaling van de
wijze waarop in een zodanig geval aan de aanspraken moet worden tegemoet
gekomen, moet van geval tot geval worden beoordeeld aan de hand van de
omstandigheden waarbij onder meer van belang zijn de feitelijke verhouding van
de alimentatieplichtige tot ieder van de gerechtigden, de vraag of de hoogte
van enige onderhoudsbijdrage bij overeenkomst is bepaald en of die
overeenkomst voor wijziging vatbaar is, en de gevolgen (bijvoorbeeld met
betrekking tot de studie) die het niet of niet geheel toekennen van een
onderhoudsbijdrage voor ieder van de gerechtigden zal kunnen hebben.
Op grond van het vorenstaande kan ’s Hofs arrest niet in stand blijven
en moet verwijzing volgen.
4. Beoordeling van het middel in het principale beroep
Het middel faalt voor zover het tot uitgangspunt neemt dat het Hof niet
vrij was om de wijziging van de opgelegde uitkering te doen ingaan op een
later tijdstip dan dat waarop de wijziging van de omstandigheden was
ingetreden of waarop “effectief aanspraak” was gemaakt op verlaging van de
uitkering in verband met laatstgenoemde wijziging.
Het middel behoeft voor het overige geen behandeling omdat vaststelling
van de ingangsdatum aan de hand van de omstandigheden van het geval na de
verwijzing opnieuw zal moeten plaatsvinden en zulks dan ter beoordeling van de
verwijzingsrechter staat.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
In het incidentele beroep:
vernietigt de beschikking van het Gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch van 4
april 1991;
verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling
en beslissing;
In het principale beroep:
verwerpt het beroep;
In het principale en het incidentele beroep:
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij
de eigen kosten draagt.
Rechters
Vice-president Snijders, als voorzitter en de raadsheren Bloembergen,Roelvink, Davids en Heemskerk