Instantie
Centrale Raad van Beroep
Samenvatting
De Centrale Raad van Beroep is van oordeel, dat de
beperking in de SPW aangaande het weduwnaarspensioen in strijd
is met art. 26 BuPo-verdrag. Verbod op discriminatie naar
geslacht, onder verwijzing naar met name zijn eerdere
uitspraak d.d. 7 december 1988, AWW 1987/17 betreffende de
beperking van het recht op weduwnaarspensioen.
Volledige tekst
I. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft bij een in afschrift aan deze uitspraak
gehechte beslissing van 13 september 1989 het bezwaar
ongegrond verklaard dat klager had ingediend tegen een
beslissing d.d. 28 april 1989 van de directie van het
Spoorwegpensioenfonds, houdende toekenning aan klager van een
weduwenpensioen ten laste van dat fonds met ingang van 1 april
1986.
Van de zojuist genoemde beslissing van verweerder is klager
bij de Raad in beroep gekomen. In het klaagschrift is
uiteengezet waaron hij zich met de bestreden beslissing niet
kan verenigen.
Verweerder heeft op 26 februari 1990 van contra-memorie
gediend.
Het geding is behandeld ter terechtzitting van de Raad,
gehouden op 12 december 1991. Daar is klager in persoon
verschenen en heeft verweerder zich doen vertegenwoordigen
door Mr. E.T.M. Stoop en Mr. E.E.W. Nooij, beiden werkzaam bij
het Spoorwegfonds.
II. Motivering
Blijkens de gedingstukken is klager gehuwd geweest met thans
wijlen N.W.M. S. (hierna genoemd: S). Het huwelijk is
geeindigd ten gevolge van het overlijden van S op 18 april
1983. S. was gewezen deelgenoot in de zin van de
Spoorwegpensioenwet (verder te noemen: de Wet). Klager heeft
enige malen – de eerste maal was in mei 1983 – aan de directie
van het Spoorwegpensioenfonds verzocht hem op grond van het
overlijden van S. een weduwnaarspensioen ingevolge de Wet toe
te kennen; dit zonder positief resultaat. In januari 1989
heeft klager zijn verzoek herhaald. Naar aanleiding van dit
verzoek heeft de directie van het Spoorwegpensioenfonds bij
een beslissing van 28 april 1989 aan klager met ingang van 1
april 1986 een weduwnaarspensioen ten laste van haar fonds
verleend, waarbij met toepassing van artikel J 6 van de Wet ab
initio inbouw is toegepast wegens recht op een pensioen
krachtens de Algemene Weduwen- en Wezenwet. In zijn
bezwaarschrift tegen die beslissing heeft klager gemotiveerd
gevorderd dat hem het pensioen met ingang van 23 december 1984
wordt toegekend en dat tot 1 oktober 1986 – de datum met
ingang waarvan hem een pensioen uit eigen hoofde krachtens de
Algemene Weduwen- en Wezenwet is verleend – geen inbouw
plaatsvindt. Dat bezwaarschrift is bij de bestreden beslissing
ongegrond bevonden.
In beroep heeft klager zijn stellingen en vorderingen, in het
bezwaarschrift tegen de directiebeslissing van 28 april 1989
naar voren gebracht, herhaald.
De Raad moet in dit geding antwoord geven op de vraag of de
bestreden beslissing met vrucht in rechte kan worden
aangetast. Hij neemt hierbij hetgeen klager in beroep heeft
gevorderd tot uitgangspunt.
De Raad overweegt het volgende.
Blijkens artikel G 3 van de Wet is het recht op
weduwnaarspensioen ten laste van het fonds beperkt tot de
invalide weduwnaar van (hier van belang) een gewezen
deelgenoot, indien zijn echtgenote ten tijde van haar
overlijden kostwinster voor hem was. Niet in geschil is dat
klager aan het aldus luidende voorschrift geen recht op
weduwnaarspensioen kan ontlenen. Het recht van weduwenpensioen
nu is in de Wet niet aan dat voorschrift vervatte voorwaarden
onderhevig.
Naar de bestreden beslissing laat zien, is aan klager een
weduwnaarspensioen ten laste van het Spoorwegpensioenfonds
verleend omdat de directie van het fonds in ’s Raads
uitspraken van 7 december 1988, AWW 1987/17 en 46,
gepubliceerd in RSV 1989 nr. 67 (de laatste ook in AB 1989,
10) aanleiding heeft gevonden met inachtneming van artikel 94
van de Grondwet ‘ de bijzondere voorwaarden uit artikel G 3
van de Wet’, wegens strijd met artikel 26 van het
Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke
Rechten (gesloten te New York op 19 december 1966, voor
Nederland goedgekeurd bij Wet van 24 november 1978, Staatsblad
624, en van kracht geworden op 11 maart 1979 (hierna: IVBPR),
‘niet meer toe te passen en in feite over te gaan tot
invoering van een weduwnaarspensioen, gebaseerd op artikel G 1
van de Wet.’
In zoverre acht de Raad de bestreden beslissing juist. Hierbij
wijst hij naar zijn uitspraak van heden ABP 1988/50.
De bestreden beslissing geeft voorts aan dat verweerder,
evenals de directie van het Spoorwegpensioenfonds, van mening
is dat aan artikel 26 van het IVBPR rechtstreekse werking
toekomt met ingang van 6 april 1986, zijnde de
(overlijdens)datum welke in’s Raads uitspraak van 7 december
1988, AWW 1987/17, aan de orde was.
Die mening kan de Raad niet voor juist houden.
In zijn uitspraak van 30 januari 1991, AWW 1989/30,
gepubliceerd in RSV 1991, nr. 182 en AB 1991, 339, heeft de
Raad, onder verwijzing naar de eerdergenoemde uitspraken van 7
december 1988, geoordeeld dat ten aanzien van de in de
Algemene Weduwen- en Wezenwet vervatte naar geslacht
discriminatoir zijnde bepalingen op 23 december 1984 een
tijdstip was bereikt waarop aan artikel 26 van het IVBPR
rechtstreekse werking toekomt. Daarbij heeft de Raad enige
uitspraken inzake de toepassing van andere wetten gevolgd
(waaronder de uitspraak van 14 mei 1987, WUV 1984/82,
gepubliceerd in AB 1987, 543, en in RSV 1987 nr. 246, en die
van 5 oktober 1989, BPW 1985/53, gepubliceerd in RSV 1990 nr.
132), waarin op grond van vooral praktische overwegingen
aansluiting is gezocht bij de datum waarop de
uitvoeringstermijn van de zogenoemde derde EG-richtlijn
(richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 19
december 1978, nr. 79/7) is geeindigd, te weten 23 december
1984.
Gelet op hetgeen in zijn uitspraak van 30 januari 1991 is
overwogen is de Raad van oordeel dat ook ten aanzien van de
onderhavige discriminatoire wettelijke bepaling op 23 december
1984, het tijdstip was bereikt waarop aan artikel 26 van het
IVBPR rechtstreekse werking niet langer kan worden ontzegd.
Het feit dat de Wet niet onder de werkingssfeer van de derde
EG-richtlijn valt, doet hieraan niet af, aangezien het IVBPR
voor Nederland in werking is getreden op 11 maart 1979 en
derhalve ten tijde van de uit de derde richtlijn voortkomende
expiratiedatum 23 december 1984 – die voor vele onderdelen van
de sociale wetgeving wel direct uit hoofde van EG-recht van
toepassing is – een termijn van bijna zes jaar ten dienste
heeft gestaan van de wetgever om de onderhavige discriminatie
op te heffen. Deze termijn acht de Raad alleszins redelijk en
voldoende voor de onderhavige (wets)aanpassing.
De omstandigheid dat inmiddels een wetsvoorstel is vervaardigd
waarmee wordt beoogd gelijke behandeling van weduwen en
weduwnaars in de Wet tot stand te brengen met ingang van 1
januari 1986, omtrent de inhoud van welk voorstel de Raad
overigens niets nader bekend is kunnen worden, rechtvaardigt
naar het oordeel van de Raad niet een ander standpunt.
De Raad overweegt voorts aangaande de ingangsdatum van het aan
klager toegekende weduwnaarspensioen ten laste van het
Spoorwegpensioenfonds het volgende.
De motivering van de bestreden beslissing is op dit punt
uitsluitend toegesneden op de datum 1 april 1986.
Het gaat hierbij om een welbewust genomen algemeen besluit van
de directie van het Spoorwegpensioenfonds om het dwingend-
rechtelijke voorschrift van artikel Q2 juncto artikel Q1 van
de Wet ten voordele van de betrokkenen niet strikt toe te
passen, welk besluit niet verder in de tijd terugwerkt. Gelet
op de aard van dit voorschrift komt de Raad het geraden voor,
op grond van het eerderoverwogene, de bestreden beslissing op
het onderhavige punt te vernietigen omdat zij een
draagkrachtige motivering mist en aldus strijdt met het
algemeen beginsel van behoorlijk bestuur dat een zodanige
motivering eist.
Omtrent het standpunt van verweerder, dat met toepassing van
artikel J 6 van de Wet wegens het recht van klager op een
pensioen uit eigen hoofde ingevolge de Algemene Weduwen- en
Wezenwet inbouw dient plaats te vinden van 1 april 1986 af,
ook al is aan klager dat pensioen eerst ingaande 1 oktober
1986 toegekend, overweegt de Raad in de eerste plaats dat dit
standpunt naar het tijdselement gezien in verband met het
vorenoverwogene toereikende grondslag mist.
Dit verder daarlatende, overweegt de Raad vervolgens dat,
zoals van de zijde van verweerder ter terechtzitting is
verklaard, het voormelde standpunt op een vaste uitleg van
artikel J 6 van de Wet berust, die wordt gehanteerd in de
gevallen van een weduwenpensioen ingevolge de Wet.
Daartoe is in aanmerking genomen dat het in de praktijk
verzekerd is dat het recht op een weduwenpensioen ingevolge de
Wet en op een weduwenpensioen ingevolge de Algemene Weduwen-
en Wezenwet gelijktijdig wordt geeffectueerd.
Rechters
Mrs. Treffers, Schoemaker, Stevens.