Instantie
Commissie gelijke behandeling
Samenvatting
De wederpartij werft personeel middels advertentie in Nederlandse krant
ten behoeve van buitenlandse maatschappijen. Tevens selecteert wederpartij
personeel en biedt dit aan de buitenlandse maatschappijen aan. Voor vertrek
naar buitenland ontvangt de werknemer een standaardbrief waarin
arbeidsvoorwaarden staan vermeld. In de standaardbrief wordt tevens vermeld
dat het arbeidscontract in het buitenland wordt opgemaakt en dat het recht van
het betreffende land van toepassing zal zijn.
De Commissie oordeelt:
– met betrekking tot de aanbieding van de betrekkingen heeft de
wederpartij door het plaatsen van de advertentie in strijd met de wet
gehandeld.
– met betrekking tot de behandeling bij de vervulling van de openstaande
betrekkingen heeft de wederpartij onderscheid tussen gehuwden en ongehuwden
gemaakt in strijd met de wet.
– met betrekking tot de aanstelling heeft de wederpartij in strijd met
de wet gehandeld indien er sprake is van een aanstelling door de wederpartij
en indien deze wordt beheerst door het Nederlandse recht c.q. Nederlands recht
als objectief toepasselijk recht kan worden aangemerkt. Indien daarvan geen
sprake is, acht de Commissie zich niet bevoegd daarover een uitspraak te
doen.
Volledige tekst
5.10. De Commissie is derhalve van oordeel dat, indien Nederlands recht
als objectief toepasselijk recht wordt aangemerkt, de bepalingen van de WGB
en/of artikel 1637ij BW van toepassing zijn met als gevolg dat geen
onderscheid mag worden gemaakt tussen gehuwden en ongehuwden.
Het gestelde onder paragraaf 5.8. geldt hier dan eveneens.
5.11. Voor het geval Nederlands recht niet als objectief toepasselijk
wordt aangemerkt zal nog moeten worden nagegaan of de bepalingen van de WGB en
artikel 1637ij BW als voorrangsregels dan wel als regels van bijzondere
dwingendheid op grond van de (Nederlandse) openbare orde zijn te beschouwen.
Naar het oordeel van de Commissie kunnen bepalingen van de WGB en of
artikel 1637ij BW die op grond van Verdragen tot stand zijn gekomen als
bijzonder dwingende bepalingen worden aangemerkt.
Echter, het verbod tot onderscheid tussen gehuwden en ongehuwden kan
niet als een zodanige uit verdragen en andere internationale bepalingen
voortvloeiende dwingende bepaling worden aangemerkt. De Commissie wijst in dat
verband onder meer op de zaak Danning (Human rights Committee nr. CCPR/C/-
180/1984.) waarin het Comite voor de rechten van de Mens heeft aangegeven dat
het onderscheid tussen gehuwden en ongehuwden geen discriminatie in de zin van
artikel 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke
rechten, New York 1966 inhoudt.
Al het voorgaande leidt tot het volgende eindoordeel.
6. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE
Met betrekking tot de aanbieding van de betrekkingen:
de Commissie spreekt als haar oordeel uit dat … te Den Haag, door het
plaatsen van de door Stichting Openbaar Feministerie gesignaleerde advertentie
en andere op dezelfde vacatures betrekking hebbende advertenties, in strijd
heeft gehandeld met artikel 3 lid 1 van de Wet gelijke behandeling van mannen
en vrouwen.
Met betrekking tot de behandeling bij de vervulling van de openstaande
betrekkingen:
de Commissie spreekt als haar oordeel uit dat … te Den Haag
onderscheid tussen gehuwden en ongehuwden heeft gemaakt in strijd met artikel
3 lid 1 van de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen.
Met betrekking tot de aanstelling:
de Commissie spreekt als haar oordeel uit dat de wederpartij in strijd
met artikel 1637ij lid 7 Burgerlijk Wetboek heeft gehandeld indien er sprake
is van een aanstelling door de wederpartij en indien deze wordt beheerst door
het Nederlands recht c.q. Nederlands recht als objectief toepasselijk recht
kan worden aangemerkt.
Indien daarvan geen sprake is, acht de Commissie zich niet bevoegd
daarover een uitspraak te doen.
Rechters
mr E.F.A. van Buitenen, kamervoorzitter; drs. C.M. Sjerps, secretaris,namens deze mr M.J.M.G. van Dorsten, plaatsvervangend secretaris