Instantie: Rechtbank Arnhem, 19 december 1991

Instantie

Rechtbank Arnhem

Samenvatting


Eiseres vordert verklaring voor recht dat de in de huwelijkse voorwaarden
opgenomen vervaltermijn nietig is wegens strijd met art, 2025 BW ligt de
gedachtengang dat dwang tot instellen rechtsvordering tegen andere
echtgenoot bron van onrust kan vormen die goede verstandhouding gevaar in
gevaar brengt. Rechtbank oordeelt dat dit evenzeer geldt voor
vervaltermijnen.

Volledige tekst

De procedure Eiser – verder te noemen de man – heeft gedaagde – verder te
noemen de vrouw – voor deze rechtbank gedagvaard en voor eis geconcludeerd
overeenkomstig de inhoud van de dagvaarding. De vrouw heeft daarop
geantwoord en een eis in reconventie ingesteld. Daarna heeft zij bij akte
haar vordering vermeerderd. Na het nemen van conclusies van re- en dupliek
hebben partijen hun standpunten door hun advocaten doen bepleiten ter
zitting van deze rechtbank op 26 juni 1991. Voorafgaande aan het pleidooi
heeft de man een akte verzocht. Tenslotte hebben partijen de gedingstukken
waaronder hun pleitnotities en produkties van beide zijden, voor vonnis
overgelegd.

De vaststaande feiten 1.1. Na het maken van huwelijkse voorwaarden,
inhoudende uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen, zijn partijen
op … te … in het huwelijk getreden. Voor zover hier van belang zijn
partijen bij de huwelijkse voorwaarden voorts overeengekomen: ” Artikel
2. 1. De kosten van de huishouding in de ruimste zin des woord komen ten
laste van de man en de vrouw naar evenredigheid van hun zuivere inkomsten,
waarbij onder zuivere inkomsten worden verstaan: a. winst uit onderneming
b. zuivere inkomsten uit arbeid, uit vermogen of in de vorm van bepaalde
periodieke uitkeringen en verstrekkingen; c. winst uit aanmerkelijk
belang; d. hetgeen wordt verkregen door toeval of geluk; na aftrek van de
op die inkomsten betrekking hebbende last, belastingen en premieheffingen.
2.a. Tot de in lid 1 bedoelde kosten van de huishouding horen onder
andere: de kosten van geneeskundige behandeling van de echtgenoten en de
kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, welke uit het huwelijk
zijn geboren, door echtgenoten zijn geadopteerd of in hun gezin zijn
genomen. b. Tot de in lid 1 bedoelde kosten der huishouding behoren niet
de kosten ten behoeve van de oudedagsvoorziening van de echtgenoten. 3.
De belastingen en de premieheffingen, welke van het vermogen en het
inkomen van ieder van de echtgenoten worden geheven, worden door de
echtgenoten in prive gedragen naar evenredigheid van ieders in de
aanslagen begrepen vermogen of inkomen, ongeacht of een van de echtgenoten
geheel of gedeeltelijk voor het gezamenlijk vermogen of inkomen wordt
aangeslagen.

Artikel 4. 1. Iedere echtgenoot heeft het recht na afloop van een
kalenderjaar van de andere echtgenoot te vorderen, dat ter verdeling bij
helfte wordt bijeengevoegd, wat van hun zuivere inkomsten, na aftrek van
de in artikel 2 bedoelde kosten an de huishouding, resteerd. 2. Een
zodanige verdeling zal niet plaats hebben: a. welke betrekking heeft op
de tijd dat de echtelijke samenwoning verbroken is; b. vanaf het ogenblik,
dat een van de echtgenoten in staat van faillissement is verklaard tot en
met het ogenblik dat alle faillissementsschulden volledig zijn voldaan;
c. welke betrekking heeft op het kalenderjaar gedurende welke een of beide
echtgenoten per saldo een negatief inkomen heeft verkregen; 3. Indien
binnen drie maanden na het einde van het kalenderjaar geen vaststelling
en betaling van de verrekeningsvordering heeft plaatsgevonden, vervalt de
vordering. De vordering is direct opeisbaar bij faillissement van of
aanvrage tot surseance van betaling door de tot uitkering verplichte
echtgenoot.”

(…)

Vervaltermijn 6.1. De vrouw heeft de door haar gevorderde verklaring voor
recht dat de door partijen overeengekomen vervaltermijn als bedoeld in de
onder 1.1 geschreven bepaling van huwelijkse voorwaarden nietig is,
primair doen steunen op de stelling dat die vervaltermijn strijdig is met
de norm van dwingend recht als neergelegd in artikel 2025 BW.

6.2. Op grond van artikel 2025 BW heeft tussen echtgenoten geen verjaring
plaats. Een lopende verjaring wordt door het huwelijk geschorst. Van
artikel 2025 BW kan contractueel niet worden afgeweken. De gedachtengang
die aan dit artikel en aan het vergelijkbare artikel 3:321 lid 1 onder a
NBW ten grondslag ligt, is dat de ene echtgnoot tot handhaving van een
recht niet gedwongen moet worden tot het instellen van een rechtsvordering
tegen de andere echtgenoot. Voorkomen moet worden, dat dit een bron van
onrust tussen de echtgenoten wordt, waardoor de goede verstandhouding
tussen hen in gevaar kan komen.

6.3. Hoewel verjaring en verval scherp van elkaar moeten worden
onderscheiden, gelden de wettelijke bezwaren tegen de verjaring tussen
echtgenoten evenzeer tegen de door hen overeengekomen (kortere)
vervaltermijnen. Bedingen die de uitoefening van een recht op straffe van
verval aan een bepaalde termijn binden, brengen mee dat de rechthebbende
– zoals in dit geval de vrouw – zijn recht binnen die termijn moet
uitoefenen. Daarbij moet worden bedacht, dat onderhavige contractuele
vervaltermijn worden echtgenoten tot behoud van de door hen beiden bij
huwelijkse voorwaarden overeengekomen bevoegdheid tot verrekening
gedwongen tot een periodieke verrekening binnen de overeengekomen termijn
en bij gebreke van overeenstemming daarover tot het periodiek instellen
van een rechtsvordering ter zake binnen de overeengekomen termijn. Het
periodiek afzien daarvan om de goede verstandhouding tussen hen te bewaren
(of te redden) kan eveneens verworden tot een bron van onrust tussen hen.
Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank gegeven, dat de door artikel
2025 BW en artikel 3:321 lid 1 onder a NBW – derhalve van rechtswege –
beschermde en in die artikelen neergelegde norm evenzeer behoort te worden
gehandhaafd waar het door echtgenoten overeengekomen vervaltermijnen
betreft. Tegen die vervaltermijnen gelden de wettelijke bezwaren tegen
verjaring tussen echtgenoten immers in versterkte mate.

6.4. Uit het bovenstaande volgt dat een tussen echtgenoten overeengekomen
vervaltermijn in strijd is met (de ratio van) een bepaling van dwingend
recht – thans artikel 2025 BW en naar komend recht artikel 3:321 lid 1
onder a NBW – en in ieder geval in strijd is met de door die bepalingen
dwingend- rechtelijk beschermde norm. Aldus mist de onderhavige
overeenkomst van huwelijkse voorwaarden op dit punt een geoorloofde
oorzaak. De door de vrouw gevorderde verklaring voor het recht zal
mitsdien worden gegeven. In reconventie verklaart voor echt dat de tussen
partijen overeengekomen vervaltermijn als omschreven in artikel 4 van hun
huwelijkse voorwaarden nietig is, veroordeelt de man over te gaan tot
beschrijving van de door hem in de periode van de huwelijkse samenwoning
jaarlijks overgespaarde zuivere inkomsten als bedoeld in artikel 2 van de
huwelijkse voorwaarden.

in conventie en in reconventie compenseert de proceskosten aldus dat
iedere partij haar eigen kosten draagt, wijst af het meer of anders
gevorderde.

Rechters

mrs. G.M. Roerink, A.H.N. Stollenwerck, H. den Hartog