Instantie
Raad van Beroep ‘s-Hertogenbosch
Samenvatting
Klaagster, van 1945 tot september 1952 gewerkt hebbende bij de
suikerwarenfabriek Jamin, heeft sindsdien haar arbeid wegens
arbeidsongeschiktheid moeten staken. Klaagster heeft na de uitspraak van de
Centrale Raad van Beroep van 5 januari 1988, waarin werd beslist dat gehuwde
vrouwen ook recht hebben op een AAW-uitkering, op 17 mei 1988 een aanvraag
ingediend die aan haar per 17 mei 1987 is toegekend. Bij de toekenning werd
tevens beslist dat de AOW-toeslag die haar echtgenoot ontving, in mindering
werd gebracht. Per 1 juli 1989 is haar AAW-uitkering ingetrokken omdat zij
sinds die datum recht heeft op een (lagere) AWW-uitkering. In de onderhavige
uitspraak is aan de orde het beroep tegen de ingangsdatum (17 mei 1987) van de
AAW-uitkering en het beroep tegen de intrekking van de AAW-uitkering per 1
juli 1989. (Voor de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep over deze
kwesties wordt verwezen naar de hierboven opgenomen uitspraak en RN 1991, 198
en 199.)
De Raad heeft besloten prejudiciele vragen te stellen aan het Hof van
Justitie van de EG.
Volledige tekst
1. Verloop van de procedure.
Bij beslissingen van 9 november 1989 heeft het bestuur van de
Bedrijfsvereniging voor Detailhandel, Ambachten en Huisvrouwen (verder te
noemen: de Detam) aan betrokkene onder meer medegedeeld dat haar met ingang
van 17 mei 1987 uitkering krachtens de Nederlandse Algemene
Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) naar een arbeidsongeschiktheid van 80-100%
wordt toegekend en dat die uitkering met ingang van 1 juli 1989 wordt
ingetrokken.
Namens betrokkene is tegen die beslissingen beroep ingesteld.
De behandeling van dat beroep is geruime tijd uitgesteld omdat
uitspraken van de Centrale Raad van Beroep werden afgewacht.
Het geding is behandeld ter terechtzitting van de raad op 7 november
1991. In raadkamer is de raad tot de conclusie gekomen dat er in dit geding
overeenkomstig artikel 177 van het EEG-Verdrag prejudiciele vragen moeten
worden gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen.
Daartoe is op 7 november 1991 op grond van artikel 125 van de Beroepswet een
bevel gegeven. In het onderhavige aanvullend bevel zullen de prejudiciele
vragen worden geformuleerd alsmede de feiten en overwegingen die tot die
vragen aanleiding hebben gegeven.
2. Feiten.
Betrokkene in het hoofdgeding, geboren 13 augustus 1926, heeft van 1945
tot september 1952 gewerkt bij de suikerwarenfabriek Jamin. Zij staakte die
arbeid wegens longklachten, ter zake waarvan zij ziekengeld ontving. Sedert
1963 ontvangt zij een Nederlandse invaliditeitsrente.
Op 1 oktober 1976 trad de Nederlandse AAW in werking. Hoewel
arbeidsongeschikt had betrokkene toen als gehuwde vrouw – en anders dan mannen
en ongehuwde vrouwen – geen recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering krachtens
die wet. Dit werd niet anders door de bij Wet van 20 december 1979, Staatsblad
708 (Wet invoering gelijke uitkeringsrechten voor mannen en vrouwen)
ingevoerde wijziging van de AAW met ingang van 1 januari 1980, omdat (onder
meer) gehuwde vrouwen die voor 1 oktober 1975 arbeidsongeschikt waren geworden
door die wet van 20 december 1979 nog steeds geen recht kregen op
AAW-uitkering.
Pas bij een aantal uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 5
januari 1988 – en met name bij de uitspraak van dat rechtscollege met het
nummer AAW 1983/S90, gepubliceerd in Rechtspraak Sociale Verzekering 1988
nummer 200 – werd beslist dat gehuwde vrouwen als betrokkene vanaf 1 januari
1980 aanspraak hebben op AAW-uitkering. Die uitspraken van de Centrale Raad
van Beroep waren gegrond op artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake
Burgerrechten en Politieke Rechten, verder te noemen: het Bupo-verdrag
(genoemd artikel 26 van het Bupo-verdrag is besproken in rubriek 3a van ‘s
raads verwijzingsbevel van heden in de zaak Van Gemert-Derks, AAW 88/93).
Kennelijk naar aanleiding van genoemde uitspraken van de Centrale Raad
van Beroep en publicaties daaromtrent heeft betrokkene op 17 mei 1988 een
aanvraag om AAW-uitkering ingediend.
Die uitkering is haar door de Detam met ingang van 17 mei 1987 – een
jaar voor de datum van aanvraag – toegekend. Daarbij heeft de Detam voorts
bepaald dat de AOW-ouderdomspensioentoeslag die betrokkenens echtgenoot ten
behoeve van betrokkene ontving, op die AAW-uitkering in mindering moet worden
gebracht. Tenslotte heeft de Detam verstaan dat betrokkenes AAW-uitkering per
1 juli 1989 met toepassing van artikel 32, lid 1, aanhef en onder b, van die
wet wordt ingetrokken omdat zij ingaande die datum wegens het overlijden van
haar echtgenoot een weduwenpensioen krachtens de Algemene Weduwen- en Wezenwet
(AWW) ontving.
Betrokkene heeft bij de raad beroep ingesteld tegen:
a) de ingangsdatum (17 mei 1987) van haar AAW-uitkering;
b) de intrekking van haar AAW-uitkering per 1 juli 1989;
c) de vermindering van die uitkering met de AOW-toeslag van haar
echtgenoot.
In dit bevel stelt de raad slechts de punten a) en b) aan de orde.
3. Overwegingen.
De raad zal eerst beschouwingen wijden aan de ingangsdatum van
betrokkenes AAW-uitkering en vervolgens aan de intrekking van die uitkering
per 1 juli 1989 op grond van artikel 32, lid 1, aanhef en onder b, van de
AAW.
3a. De ingangsdatum van de AAW-uitkering
Art. 25, lid 2, van de AAW bepaalt (voorzover hier van belang) dat de
arbeidsongeschiktheidsuitkering niet vroeger kan ingaan dan een jaar voor de
dag waarop de aanvraag werd ingediend en tevens dat de bedrijfsvereniging voor
bijzondere gevallen daarvan kan afwijken.
Met betrekking tot arbeidsongeschikte gehuwde vrouwen die door de
uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 5 januari 1988 in beginsel vanaf
1 januari 1980 aanspraak op AAW-uitkering hebben verkregen is respectievelijk
wordt er thans door de bedrijfsverenigingen beleid ontwikkeld op het punt van
de ingangsdatum van die uitkering. Gehuwde vrouwen hebben namelijk (enkele
uitzonderingen daargelaten) pas aanvragen om AAW- uitkering ingediend na het
bekend worden van genoemde uitspraken van 5 januari 1988. Verwonderlijk is dit
niet, want voor die datum gedane aanvragen werden steevast afgewezen omdat de
uitvoeringsorganen en de Nederlandse regering zich destijds op het standpunt
stelden dat er in de AAW geen discriminatie meer plaatsvond tussen (gehuwde)
vrouwen en mannen.
De Raad acht het verantwoord om aan te nemen dat dit misleidende
standpunt voldoende is om te spreken van een ‘bijzonder geval’ in de zin van
art. 25, lid 2, van de AAW. De Centrale Raad van Beroep heeft in gelijke zin
geoordeeld in een uitspraak van 8 augustus 1991, AAW 1990/287, waarbij
overigens nog geen oordeel werd gegeven over het beleid van een
bedrijfsvereniging om slechts in geval van ‘bijzondere hardheid’ jegens de
uitkeringsgerechtigde de AAW-uitkering eerder te doen ingaan dan een jaar voor
de aanvraagdatum.
De vraag die nog resteert is dus of en zo ja, in hoeverre de
bedrijfsverenigingen gebruik dienen te maken van hun bevoegdheid om de
AAW-uitkering van arbeidsongeschikte gehuwde vrouwen eerder te doen ingaan dan
een jaar voor de dag van aanvraag. Er is aanleiding om te veronderstellen dat
de bedrijfsverenigingen daartoe slechts in een beperkt aantal gevallen zullen
(moeten) overgaan.
Bij het zoeken naar een antwoord op de zojuist aan de orde gestelde
vraag zal de Raad art. 26 van het BuPo-verdrag (welk artikel volgens de
uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 5 januari 1988 met zich
meebrengt dat vrouwen als betrokkene vanaf 1 januari 1980 aanspraak op
AAW-uitkering konden doen gelden) terzijde laten. De Raad constateert dat
vrouwen als betrokkene met ingang van 23 december 1984 door de werking van
EEG-richtlijn 79/7 (betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het
beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de
sociale zekerheid) aanspraak konden maken op AAW-uitkering. Voorts constateert
de Raad dat de Nederlandse regering en de Nederlandse uitvoeringsorganen voor
die datum herhaaldelijk, vroegtijdig en duidelijk waren gewaarschuwd voor
bedoeld effect van de Richtlijn 79/7. De Raad wijst in dit verband allereerst
op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 28 april 1981, AAW
1980/850, gepubliceerd in Rechtspraak Sociale Verzekering (RSV) 1981 nummer
198, waarin onder meer het volgende is overwogen:
” Nu de arbeidsongeschiktheid van eiseres is ingetreden voor 1 oktober
1975 kan zij krachtens de thans vigerende wettelijke bepalingen geen recht op
AAW-uitkering doen gelden.
Evenmin is er thans naar het oordeel van de raad enige bepaling van
internationaal of supranationaal recht van kracht die kan voeren tot het door
eiseres gewenste resultaat. De bestreden beslissing dient derhalve te worden
bevestigd.
Ten overvloede tekent de Raad hierbij nog het volgende aan. Het
hierboven genoemde samenstel van wettelijke bepalingen heeft tot gevolg dat
gehuwde vrouwen wier arbeidsongeschiktheid is ingetreden voor 1 oktober 1975 –
in tegenstelling tot overige krachtens de AAW verzekerden – geen recht kunnen
doen gelden op uitkering krachtens de AAW. De vraag doet zich voor of dit feit
niet een inbreuk vormt op het beginsel van gelijke behandeling van mannen en
vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid, welk beginsel staat vermeld in
artikel 1 van de Richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 19
december 1978, nr. 79/7 EEG (Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen van
10 januari 1979, nr. L.6, blz. 24 e.v.), betreffende de geleidelijke
tenuitvoerlegging van voornoemd beginsel. Ingevolge artikel 8, lid 1 van
voornoemde richtlijn dienen de Lid-Staten binnen een termijn van zes jaar,
volgende op de kennisgeving van die richtlijn, de nodige wettelijke en
bestuursrechtelijke bepalingen in werking te doen treden om aan meergenoemde
richtlijn te voldoen. Gelet op de jurisprudentie van het Hof van Justitie van
de Europese Gemeenschappen moet het niet uitgesloten worden geacht dat de Raad
zal dienen na te gaan of Nederlandse maatregelen genomen ter uitvoering van de
richtlijn, met die richtlijn in overeenstemming zijn. Een dergelijke toetsing
zal echter niet eerder kunnen plaatsvinden dan nadat de uitvoeringstermijn van
de richtlijn is verstreken, hetgeen naar de Raad aanneemt, eind 1984 het geval
zal zijn. Immers kan de richtlijn voordien geen enkel gevolg hebben dat door
de Raad in aanmerking kan worden genomen”.
Ook overigens is voor 23 december 1984 in juridische publicaties gewezen
op de nog resterende discriminatie van de gehuwde vrouw in de AAW. Bij wijze
van voorbeeld wijst de Raad hier op de volgende publicaties:
– het artikel van mr A.F.M. Brenninkmeijer: ‘De ongelijke behandeling
van vrouwen en mannen in de AAW’ in het Nederlands Juristenblad van 23 juni
1981, blz. 613 tot en met 620;
– het voor de gezamenlijke vergadering van de Vereniging voor
Arbeidsrecht en de Vereniging voor Europees Recht op 27 november 1981
uitgebrachte preadvies van mr A.W. Govers;
– ‘Gelijkheid van vrouw en man in het Europees Sociaal Recht’, blz. 66
(nr. 6 in de serie ‘Geschriften van de Vereniging voor Arbeidsrecht’, Samsom
uitgeverij Alphen aan de Rijn, 1981);
– het artikel van L. van Buitenen, J. Ebbens. M.E. Diepstraten en M.
Westerveld: ‘Gelijkberechtiging van mannen en vrouwen in de AAW?’ in Sociaal
Maandblad Arbeid van september 1983, blz. 502 tot en met 517.
Met het vorenstaande wil de Raad overigens niet suggereren dat het
ontbreken van duidelijke waarschuwingen een Lid-Staat zou excuseren voor het
niet correct uitvoeren van een richtlijn; het illustreert slechts de
nalatigheid van de Nederlandse regering (onder meer) met betrekking tot het
verlenen van AAW-uitkering aan gehuwde vrouwen die voor 1 oktober 1975
arbeidsongeschikt zijn geworden.
Men kan zich overigens ook op het standpunt stellen dat de in art. 25,
lid 2, van de AAW omschreven aanvraagtermijn in gevallen als het onderhavige
in het geheel niet mag worden gesteld, zodat men niet toekomt aan de
beoordeling of er sprake is van een ‘bijzonder geval’ waarin van die termijn
zou moeten worden afgeweken. De Raad denkt hierbij met name aan het arrest van
het Hof van Justitie van 25 juli 1991, nummer C-208/90 (arrest Emmott). Uit
rechtsoverweging 22 van dat arrest meent de Raad te kunnen afleiden dat pas
vanaf het moment waarop de Lid-Staat een richtlijn correct heeft uitgevoerd
aan justitiabelen termijnen kunnen worden gesteld waarbinnen zij hun
desbetreffende rechten geldend kunnen maken. En op 17 mei 1988 (de dag waarop
mevrouw Steenhorst-Neerings een AAW-uitkering heeft aangevraagd) was er van
een volledig correcte uitvoering van Richtlijn 79/7 door de Nederlands
wetgever nog geen sprake (men kan zelfs verdedigen dat daarvan tot op de dag
van vandaag nog geen sprake is). De Raad ziet voorshands geen reden waarom het
in het arrest Emmott neergelegde oordeel van het Hof van Justitie zich zou
beperken tot (in dat arrest aan de orde zijnde) termijnen waarbinnen een
rechterlijke procedure moet worden aangespannen en niet evenzeer zou gelden
voor termijnen waarbinnen een uitkering bij een uitvoeringsorgaan moet worden
aangevraagd.
Al het voorgaande heeft de Raad er toe gebracht om de eerste hieronder
in rubriek 4 vermelde prejudiciele vraag te formuleren.
3b. Artikel 32, lid 1, aanhef en onder b, van de AAW
Art. 32, lid 1, aanhef en onder b, van de AAW – waarvan de tekst kort
samengevat bepaalt dat de AAW-uitkering van een vrouw wordt ingetrokken
wanneer zij recht verkrijgt op weduwenpensioen krachtens de AWW – is besproken
in rubriek 3b van ’s Raads verwijzingsbevel van heden in de zaak Van
Gemert-Derks, AAW 88/93 (opgenomen in dit actualiteitenkatern, LA). Zoals is
beschreven in het verwijzingsbevel Van Gemert-Derks moet volgens de Centrale
Raad van Beroep de door die bepaling veroorzaakte inkomensachteruitgang sinds
23 december 1984 geacht worden te gelden zowel voor arbeidsongeschikte weduwen
als voor arbeidsongeschikte weduwnaars.
Dat standpunt van de Centrale Raad van beroep vloeit voort uit zijn
jurisprudentie op het gebied van de gelijke behandeling van mannen en vrouwen
met betrekking tot het wettelijke nabestaandenpensioen, aan welke
jurisprudentie in het verwijzingsbevel Van Gemert-Derks eveneens ruime
aandacht is besteed (zie rubriek 3a van dat bevel).3 .
In het verwijzingsbevel Van Gemert-Derks is voorts aangegeven dat – in
verband met het feit dat het nabestaandenpensioen krachtens de AAW behoudens
bijzondere gevallen niet eerder kan ingaan dan (kort gezegd) een jaar voor de
aanvraag – normaliter pas met ingang van 1 december 1987 daadwerkelijk aan
weduwnaars een nabestaandenpensioen wordt toegekend. Derhalve zou art. 32, lid
1, aanhef en onder b, van de AAW ook pas vanaf 1 december 1987 het feitelijke
effect hebben dat zowel bij arbeidsongeschikte weduwen als bij
arbeidsongeschikte weduwnaars de (hogere) AAW-uitkering wordt vervangen door
het (lagere) AWW- pensioen, zulks ondanks het feit dat de tekst van die
bepaling slechts spreekt over (AAW-uitkering genietende) vrouwen aan wie een
AWW-pensioen is toegekend. Het is echter goed mogelijk dat dat feitelijke
effect pas op een nog latere datum is ingegaan, omdat terugvordering van de
door de betrokken weduwnaars sinds 1 december 1987 genoten AAW-uitkering
(vaak) niet mogelijk blijkt. In dit laatste geval is er dan zelfs sprake van
een veel grotere ongelijkheid tussen arbeidsongeschikte weduwnaars en
arbeidsongeschikte weduwen, nu de eerste groep (gedurende een bepaalde periode
vanaf 1 december 1987) AAW-uitkering en AWW- pensioen naast elkaar geniet,
terwijl de tweede groep slechts het lagere AWW-pensioen ontvangt.
Vanaf 1 december 1987 of vanaf een latere datum – maar in ieder geval,
naar de Raad aanneemt, vanaf 1 juli 1989, de datum met ingang waarvan de
AAW-uitkering van mevrouw Steenhorst-Neerings met toepassing van art. 32, lid
1, aanhef en onder b, van de AAW werd ingetrokken – is er dus met betrekking
tot dat artikelonderdeel sprake van een bepaling die naar de tekst
arbeidsongeschikte weduwen discrimineert, doch die volgens de uitspraak van de
Centrale Raad van Beroep van 23 mei 1991, AAW 1986/322 (gevoegd bij het
verwijzigingsbevel Van Gemert-Derks en aldaar besproken in de rubrieken 2 en
3b) als rechtsgevolg van de in andere uitspraken van de rechtscollege
uitgesproken gelijkstelling van weduwnaars met weduwen, feitelijk ook voor
arbeidsongeschikte weduwnaars leidt tot intrekking van de AAW- uitkering.
De Raad is er niet zeker van dat de zojuist omschreven, sinds 1 december
1987 of sinds een latere datum geldende situatie zich verdraagt met het
Gemeenschapsrecht. Hierbij heeft de Raad in het bijzonder het oog op het
arrest van het Hof van Justitie van 4 april 1974, nummer 167/73.
Jurisprudentie Hof van Justitie 1974, blz. 366 e.v. In dat arrest was er een
bepaling aan de orde – art. 3, tweede alinea van de Franse Code du travail
maritime – die weliswaar naar de tekst discrimineerde (naar nationaliteit),
doch welke (althans volgens de Franse regering) krachtens administratieve
instructies in de praktijk niet discriminerend werd toegepast. Het Hof van
Justitie heeft in dat geval geoordeeld – onder meer met verwijzing naar de
door die situatie geschapen onzekerheid – dat Frankrijk door de ongewijzigde
handhaving van die bepaling de daar aan de orde zijnde communautaire
verplichtingen niet was nagekomen.
Tenslotte merkt de Raad in dit verband nog op dat hem thans geen
voornemen van de Nederlandse regering bekend is om de tekst van art. 32, lid
1, aanhef en onder b, van de AAW te wijzigen.
Het voorgaande is voor de Raad aanleiding geweest om de tweede hieronder
in rubriek 4 vermelde prejudiciele vraag te formuleren. Beantwoording van die
vraag blijft naar de mening van de Raad van belang, ook indien de eerste
prejudiciele vraag in het verwijzingsbevel Van Gemert-Derks ontkennend zou
worden beantwoord. Er is namelijk geen reden om aan te nemen dat in die
situatie art. 32, lid 1, aanhef en onder b, van de AAW (vanaf op zijn vroegst
1 december 1987) niet feitelijk is en wordt toegepast op arbeidsongeschikte
weduwnaars, zulks in weerwil van de slechts op vrouwen betrekking hebbende
tekst.
4. Beslissing
De Raad bepaalt dat aan het Hof van Justitie op grond van art. 177 van
het EEG-Verdrag de volgende prejudiciele vragen worden voorgelegd;
1. Verlangt het Gemeenschapsrecht dat met terugwerkende kracht tot 23
december 1984 (de datum waarop de uitvoeringstermijn van EEG-Richtlijn 79/7
was geeindigd) aan voor 1 oktober 1975 arbeidsongeschikt geworden gehuwde
vrouwen uitkering krachtens de AAW wordt toegekend, indien die vrouwen om
redenen welke in het verwijzingsbevel staan vermeld pas na 5 januari 1988 (de
datum van op gelijke behandeling van mannen en vrouwen betrekking hebbende
uitspraken van de Centrale Raad van Beroep) een aanvraag om een dergelijke
uitkering hebben ingediend?
2. Is een bepaling van nationaal recht als vervat in art. 32, lid 1,
aanhef en onder b, van de AAW verenigbaar met art. 4, lid 1, van EEG-Richtlijn
79/7 indien die nationale bepaling (vanaf op zijn vroegst 1 december 1987)
weliswaar feitelijk zowel op arbeidsongeschikte weduwen als op
arbeidsongeschikte weduwnaars wordt toegepast, doch naar de tekst uitsluitend
betrekking heeft op arbeidsongeschikte weduwen?
Rechters
Mr A.W. Govers, voorzitter, M. de Laat en H.A. van Nieuwenhuyzen, leden